was niet gezind, zich er bij neer te leggen, dat, na een tweederangs
operatie als de inneming van Hoey, de veldtocht zou eindigen met
een derderangs als die van Limburg. Hij wilde in ieder geval nog een
poging doen, de vijand uit zijn linies te werpen. Reeds de 20e had
hij zijn voornemen dienaangaande aan Heinsius kenbaar gemaakt.
De 24e, met de val van Hoey in zicht, werd een grote krijgsraad
gehouden in het hoofdkwartier te Val Notre Dame. Alras bleek,
dat hier twee partijen lijnrecht tegenover elkaar stonden en, wat het
bedenkelijkste was, de scheidingslijn liep tussen de generaals van de
rechtervleugel, met Marlborough aan het hoofd, ener-, en die van
de linkervleugel en van de 'kleine armee' van Slangenburg ander
zijds. Reeds hieruit blijkt, dat het niet in hoofdzaak de zakelijke
gronden waren, welke bij de partijkeuze want men kan hier in de
volste zin des woords van twee partijen spreken de doorslag gaven.
Tot de ene behoorden de Engelse, Luneburgse, Hessische en twee van
de Deense generaals, tot de andere alle Nederlandse generaals en van
de vreemde Rantzau, St Paul en de prins van Anhalt-Zerbst.
De argumenten van beide partijen zijn vervat in de memoranda,
welke na afloop der vergadering op schrift gesteld en aan de Staten-
Generaal toegezonden werden.
De voorstanders van het forceren der linies betoogden, dat de
vijand na de val van Hoey sterke troepen in Namen zou moeten wer
pen, waardoor onze overmacht nog zou toenemen. De linies waren
in het Zuiden over een lengte van 2x/2 uur gaans slechts zeer zwak,
en de vijand zou ze onmogelijk overal afdoende kunnen bezetten.
Thans bezaten de geallieerden een flinke overmacht, een volgend
jaar zou men hierop niet kunnen rekenen. Deden wij nu geen aanval,
'avec les plus belles troupes qu'on puisse voir', dan zou bij beide
partijen de mening post vatten dat de linies onneembaar zijn; de
oorlog in de Nederlanden zou dan eenvoudig doodlopen. Tenslotte
een argument dat op de algemene oorlogvoering betrekking heeft
de Nederlanden waren het enige oorlogstoneel waar de geallieerden
overmachtig zijnalle bondgenoten hadden dus op ons het oog ge
richt zij zouden maar al te veel reden tot ontevredenheid hebben,
indien wij niet al het mogelijke in het werk stelden om hen te ont
lasten dit kan echter slechts geschieden door krachtig offensief op
te treden. Het memorandum was ondertekend, behalve door Marl
borough, door de Engelse generaals Charles Churchill, Cutts
en Lumley, de Deense Karel Rudolf van Wurtemberg en
Scholten, de Luneburgse Sommerfeldt, Bülow, Ernst August
van Brunswijk en de graaf van Noyelles, en de Hessische prins
Frederik van Hessen, Spiegel van Diesenberg en Tettau.
336