In het memorandum van de generaals der 'kleine armee' werd allereerst bestieden dat de linies zo zwak waren als de tegenpartij het voorstelde. Op het zwakste gedeelte bevond zich altijd nog een droge gracht van 18 voet breed en 9 voet diep, en de linies waren van goede tenaliens ende pointes in forme van bastions' voorzien. Tot staving van hun standpunt merkten zij op, dat Marlborough zelf in Mei de stelling van Tourinnes 'inattaquabel' geacht had. Bij Wal court (1689) konden de Fransen de geallieerden niet aanvallen hoewel ei slechts een holle weg voor het front was, 'en souden veel dergelycke voorvallen inde vorige oorlogen kunnen allegeren'. Voorts betoogden zij dat de vijand na het forceren der linies nog allerlei mogelijkheid bezat om achterwaarts goede stellingen in te nemen, zo o.a. die tussen Ramillies en de Mehaigne (het latere slagveld van Ramillies) en tal van andere. De hier aan het woord zijnden wilden liever proberen 'ietwes' op Namen te ondernemen. Glorie voor de wapenen achtten zij niet voldoende indien er geen 'avantage' is te wachten, 'ten weynigsten egaal aen het perikel'. Slangenburg maakte van deze gelegenheid gebruik om nog eens tegen de samenvoeging van zijn leger met dat van Marlborough te opponeren. Onder de consideratiën komt n.l. ook voor, dat de vijand ten gevolge van de conjunctie 'op geen diversien behoefde te reflecteren zodat hij vrij was in het kiezen van een zo gunstig mogelijke stelling. De eigenlijke conjunctie was echter nog steeds niet tot stand gekomen, hoewel de legers thans verenigd marcheer den. De reden hiervan was, dat de versmelting der beide legers een nieuwe ordre de bataille dus een herverdeling der commando's zou nodig maken, waaruit weer nieuwe moeilijkheden zouden rijzen. Het memorandum van de kleine armee was ondertekend door de generaals Slangenburg, Hompesch, Dernath (of van der Nath), Friesheim en Tilly. De argumenten van de generaals der linkervleugel waren in hoofdzaak dezelfde als die van de kleine armeealleen zagen zij geen heil in een actie tegen Namen (deze zou moeten bestaan in~een bombardement, met het doel, de magazijnen in brand te steken); daarentegen achtten zij het beleg van Limburg 'pas de si petite con sequence qu on 1 imagine', en wachtte men hiermee tot het airiere saison dan zou het onuitvoerbaar worden wegens de slechte wegen. De ondertekenaars waren: Ouwerkerk, Dopf, Dompré, OxenstiernRantzau, Novelles, Albemarle, FIeuke- lom, St Paul en Anhalt-Zerbst x). 337 Vers'ag van de krijgsraad met de memoranda in het verbaal van Hop (St.Gl 8217); id. bij Murray p. i6$; Lamberty II-462 vlg.collectie Van der Hoop, portef. 138.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1956 | | pagina 365