leggen indien geen blijvend voordeel te verwachten was. De hier aan het woord zijnden verdachten Marlborough er van, nu de veldtocht door zijn volgens hen verkeerd beleid was vastgelopen, en zijn positie in Engeland gevaar liep, deze door krijgsroem te willen redden, ten koste van de levens van enige duizenden soldaten. Een vertegenwoordiger van deze opinie is o.a. Dopf, zonder dat hij man en paard durft noemen. Hij schrijft (de 26e) aan Heinsius, dat ieder een weet, dat 'men' verkeerde maatregelen heeft genomen, en dat 'men' dit nu wil herstellen door een 'action d'éclat', doch het land was er niet mee gediend, 'de hasarder le tout pour le tout'. Marlborough en meer nog zijn officieren beschuldigden de tegenpartij van lafhartigheid. Hop vermoedt hetzelfde, waar hij zegt: 'Godt weet off er niet vry wat menschelijcheit onder loopt'. Sommige generaals hadden n.l. de mars naar de Maas aangeraden om aan deze kant de linies te attakkeren, en waren thans van ge voelen veranderd, hoewel de linies in dezelfde staat waren als toen. Hoe het zij, zeker is echter, dat zich juist onder de tegenstanders degenen bevonden, die nog geen twee maanden tevoren overvloe dige blijken van moed hadden gegeven. Witsen, die de grootste hoogachting voor Marlborough heeft, doch in deze kwestie geen partij durft kiezen, spreekt van de tegenstanders van de slag als 'dapper, onverschrokken en braef', en 'willig, haer bloet voor vrij- heit, vaderlant en gotsdienst te vergieten' 1). Bedenkelijk was bij dit alles, dat de vijand steeds terdege en snel op de hoogte werd gebracht van wat er in het geallieerde hoofd kwartier omging en in krijgsraden werd besloten. Er waren aan onze zijde lekken of, om met Witsen te spreken, het was niet 'digt'. En hetgeen niet minder zorg baarde was, dat bij de opgewonden de batten de disciplinaire verhoudingen niet zelden uit het oog werden verloren; van het 'concilieeren' der gemoederen kwam niet veel terecht. Heinsius schrijft dan ook niet ten onrechte aan Hop: 'lek sie met veel chagrin uyt U.W.E.G. missive de jegenswoordige constitutie van de humeuren van de generaels, en hoe dat sigh tegens den anderen, ende te meer dewijl ich bevinde dat d'auto- riteit van de heeren gedeputeerden daer op soo weynig opereert'. Marlborough aan St.Gl 26 Augustus, bij Murray p. 166id. aan Heinsius 26 Augustus (Van 't Hoff nr 141); Seer. Res. St.Gl 27 Augustus, 1 September; ged. te velde aan St.Gl, 31 Augustus, 6 Sep tember (St.Gl 71^4). Bij de Res. St.Gl van 1 September verlangde Zeeland aantekening, dat de 'generaal, commanderende de trouppes van den Staat', bij de besprekingen van Marlborough met de gedeputeerden aanwezig zou zijn, 'de saecke hier voren gemelt een saecke synde van de yuterste importantie en zwaere gevolgen'. De gedeputeerden van Holland behielden zich voor, zodanige aantekening te doen als de Staten van Holland nodig zouden oordelen. VoortsHop aan Heinsius, 27, 30 Augustus, 3 September (Heins. arch. 849); Witsen aan burgemeesters van Amsterdam, 3 en September (gem. Arch. Amsterdam, Arch. Burgemeesters nr 30 (zie Bijlagen 31 en 32). 340

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1956 | | pagina 368