ie. de veldartillerie, berekend naar een veldleger van 60 000 man, en bestaande uit 48 veldstukken van 6 en 3 pond; 2e. de grote- of belegeringsartillerie, bestaande uit $o stukken van 24 pond (halve kartouwen), waarvan 30 aanstonds zouden worden uitgerust en naar Nijmegen gezonden; 3e. de artillerie, bestemd voor Zeeuwsch-Vlaanderen, n.l. 70 stukken van 24 pond, benevens een evenredig aantal kleinere stukken en mortieren. Deze artillerie zou naar Sas van Gent gezonden worden en vandaar over verschillende vestingen en forten worden verdeeld 1). De consenten in de legerlasten kwamen als gewoonlijk met grote vertraging binnen en somtijds onder zonderlinge voorwaarden. Gelderland b.v. consenteerde in een petitie van f 500 000,mits de provincie vrij bleef van 'invasie en inondatie', terwijl Friesland zijn consent gepaard deed gaan van de suggestie, dat bij een 'voort durende' veldtocht de kosten van het veldleger zo niet geheel, dan toch grotendeels gedekt moesten worden door de contributiën. Waarschijnlijk begrepen de Friese Staten wel, dat zulks tot de vrome wensen behoorde, doch achtten zij dit een geschikte manier om op zuinigheid aan te dringen 2). DE DOOD VAN DE KONING-STADHOUDER Te midden van de militaire en diplomatieke bedrijvigheid, welke de komende krachtmeting voorafging, werd Europa verrast door de tijding van het overlijden van Willem iii. Hoewel 's konings gestel reeds lang ondermijnd was kwam de mare toch nog onverwacht. De 4e Maart had het ongeval in het park van Kensington plaats gehad, de 10e schreef Marlborough nog aan Heinsius 'The King is as well as 't is possible in his condition, so that I hope he will be abroad in a very litle time' 3). Het overlijden volgde echter de 19e. Natuurlijk doemde het gevaar op van het uiteenvallen der Grote Alliantie. Juist het besef hiervan gaf echter aanleiding tot een soort- HOOFDSTUK V ld. 13 Januari 1702. 2) Res. St.Gl 6 Maart, resp. 17 Maart 1702. 3) Marlborough aan Heinsius, Londen 10 Maart 1702 (V. 't Hoff nr 21). 29

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1956 | | pagina 51