sloten door de in 1701 aangelegde linie van Antwerpen tot aan de
Mehaigne ten Noorden van Namen. Zij bestond ten dele uit een
doorlopende, van flankeringsinrichtingen voorziene, wal en gracht,
waarbij zoveel doenlijk van bestaande beken als hindernis gebruik
werd gemaakt. Van Aerschot tot Opheylissem bestond zij alleen uit
de Demer, die, wegens de toenmaals veelal moerassige oeverlanden,
als een voldoende hindernis werd beschouwd. Van Opheylissem tot
aan de Mehaigne bestond zij weer uit een doorlopende wal en
gracht, in het Noorden, tot aan Orp-le-Petit, nog gedekt door de
Geete. Zij eindigde bij Wasseige; eerst in 1703, toen door de in
neming van Huy de Mehaigne haar waarde als hindernis had verloren,
werd zij voortgezet tot bij Guebressée, waar zij aan de bossen ten
Noorden van Namen aansloot. Zij zal nog dikwijls in het volgend
verhaal ter sprake komen.
Van groot belang was de schipbrug, welke bij Antwerpen over
de Schelde voerde; zij toch vormde de voornaamste verbindings
schakel tussen Vlaanderen en het land van Waes ener- en Brabant
anderzijds. Zij werd dan ook terdege door geallieerde spionnen be
waakt; met name de brieven van de gouverneur van Bergen op
Zoom aan de Staten-Generaal bevatten tal van dergelijke spionnen-
berichten als bijlage.
Het land tussen Maas en Rijn was voor beide partijen van groot
belang. De Republiek was aan deze zijde het kwetsbaarst, gelijk de
inval van 1672 had bewezen. Te meer was dit het geval omdat de
Oostelijke frontieren in zeer verwaarloosde toestand verkeerden,
meer nog dan die in het Zuiden, die ook reeds te wensen overlieten.
In het aartsbisdom Keulen bezaten de Fransen, behalve enige klei
nere stadjes als Nuys en Sons, Keizersweert en Bonn, als brugge-
hoofden aan de Rijn niet minder van staatkundige dan van strate
gische betekenis. Voorts in het O verkwartier van Gelder de Maas
vestingen Venlo, Roermond en Stevensweert, benevens Gelder en
Rijnberk. Gelder was van ouds zeer sterk wegens zijn ligging in
moerassen; de andere genoemde plaatsen waren wat men placht
te noemen in 'redelijke staat', doch konden niet tot de moderne
vestingen worden gerekend.
De geallieerden bezaten in deze streken de vestingen Wezel, dat
aan de koning van Pruisen- en Gulik, dat aan de Paltsgraaf behoorde,
benevens Düsseldorf en het door Staatse troepen bezette Keulen.
Van het grootste belang was voor hen Maastricht, de basis voor de
gehele oorlogvoering in deze streken en voor de tegenpartij een
voortdurende bedreiging van de verbinding met Opper-Gelder en
de Rijnstreek. Zolang Maastricht in Staatse handen was, was feitelijk
39