Aan Franse zijde was de eer van de dag voor Caraman. Niet
ten onrechte beloonde Lodewijk xiv hem met het grootkruis van
Frankrijks hoogste orde, die van St Louis. Roquelaure daarentegen
treft het verwijt, dat hij, door zich te ver naar voren te wagen,
zijn korps aan een nederlaag blootstelde. Flet was juist gezien dat hij,
met de troepen die hij bijeen kon krijgen, zo snel mogelijk naar de
plaats der doorbraak oprukte, doch, toen bleek, dat hij reeds tegen
over een overmacht stond, kon zijn taak slechts bestaan in het dek
ken van de opmars der hoofdmacht. Hier was een verdedigende
houding meer op haar plaats, waarbij hij bij overmachtige druk in
de richting van het aanrukkend leger had kunnen teruggaan.
Grote lof viel Marlborough van alle zijden ten deelaan zijn
juist inzicht en doeltreffende maatregelen was het succes te danken.
Ook de houding der troepen werd allerwege geroemd. De lof voor
de opperbevelhebber, hoezeer ook verdiend, betreft echter alleen
het forceren der linies en de partiële overwinning bij Heylissem.
Overigens kan men slechts vaststellen, dat hij de kans, om de Fran
sen van Leuven af te snijden, schromelijk heeft laten voorbijgaan.
Na de overwinning bepaalde hij er zich toe, het leger in slagorde te
stellen in de lijn Thienen-Esemael, en des avonds werd een kamp
betrokken met de rechtervleugel bij Roosbeek, de linker bij Elixem.
Er volgde noch een mars in de richting van Noduwez, waar Villeroy
zijn troepen bijeentrok, noch een voortrukken naar Leuven.
Dit laatste had Slangenburg gewild, en er dan ook na de over
winning bij de opperbevelhebber op aangedrongen. Deze zeide,
er veel voor te voelen, doch wenste dat Slangenburg ook de an
dere generaals van de noodzakelijkheid zou overtuigen. Deze wend
de zich toen tot Ouwerkerk en Dopf, en herhaalde zijn betoog.
Dopf, die voornamelijk het woord deed, opperde bezwaren, o.a.
het gebruikelijke van de vermoeienis van de troep, en de moeilijk
heid om tijdig bruggen over de Grote Geete te slaan. Daarop
begon ook Ouwerkerk moeilijkheden te maken, blijkbaar onder
invloed van Dopf. Ziende, dat zijn moeite tevergeefs was, ging
Slangenburg op zoek naar de gedeputeerden te velde, in de hoop,
dat deze hun autoriteit ten goede zouden aanwenden. Hij trof alleen
Rouwenoort aan, doch ook nu waren al zijn pogingen, om de
ogen voor het gewicht der zaak te openen, vruchteloos, hoewel ook
andere generaals zich voor hetzelfde doel moeite gaven. In de memo
rie, waarin Slangenburg dit alles verhaalt, geeft hij niet Marl
borough, maar Dopf de schuld van het begane verzuim; hij had
toen namelijk een goede reden, om zich van elke aanval op de Britse
generaal te onthouden. Doch voor ieder, die de zaak onbevooroor-
S 98