Niet ten onrechte beschouwde de Britse kapitein-generaal Slangen burg als het middelpunt, waaromheen het verzet van hen, die het met het gevoerde krijgsbeleid oneens waren, zich kristalliseerde. De ideale oplossing zou zijn geweest, dat Slangenburg in de zo vurig begeerde rang van veldmaarschalk, waarvoor hij meer geschikt was dan Ouwerkerk of Obdam, de Nederlandse troepen had kun nen aanvoeren, en op royale wijze, even als Eugenius van Savoye, met Marlborough had kunnen samenwerken. Doch hiervoor was zijn moeilijk karakter een welhaast onoverkomelijk beletsel. Ook al krijgt men uit zijn memorandums de indruk, dat zijn vele bezwaren en grieven op zich zelf doorgaans niet ongegrond waren, het kan niet ontkend worden, dat de in een toenmalig bevelhebber nu een maal vereiste mate van plooibaarheid, die de Britse kapitein-generaal in zo hoge mate kenmerkte, hem ten enenmale ontbrak. Hij voelde zich steeds verongelijkt, en liet zich te ver voeren door zijn harts tochtelijk, eerzuchtig karakter. Een en ander had nog geen beletsel behoeven te zijn, indien zijn staatkundige of maatschappelijke positie hem een groot natuurlijk overwicht had verschaft, doch hierin kon hij zelfs met mannen als Obdam en Ouwerkerk niet wedijveren. Voor zijn benoeming tot het hoogste krijgsambt, dat van veldmaarschalk, was reeds zijn katholiek geloof een hinderpaal, in aanmerking genomen, dat in de ogen van een groot deel des volks de oorlog vooral in het godsdien stig element zijn reden van bestaan en rechtvaardiging vond. Het is o.i. niet onwaarschijnlijk, dat Slangenburgs geloof mede als wapen tegen hem is gehanteerd, en een rol gespeeld heeft bij de 'vuyle calumniën' waarover hij in zijn brieven klaagt 1). Wat Slangenburgs zaak ook geen goed deed, was de roep, die langzamerhand bij het publiek ingang had gevonden, over de voortdurende onenigheid onder de hogere bevelhebbers. Natuurlijk moest hierdoor het korps der Nederlandse generaals als zodanig in discrediet geraken, en de wens om zulks te voorkomen kon allicht de neiging doen ontstaan om degene, die nu eenmaal als de ziel der kibbelarijen bekend stond, te doen verdwijnen. Dat de genoemde reputatie bestond, blijkt reeds uit brieven van Keppel aan Heinsius van 23 en 16 Juli. Keppel had toen moeilijk heden met Slangenburg, die zijn garde als generaal der Zwitsers niet kon verduwen. Keppel stelde nu, met een edelmoedigheid, die wel enigszins te denken geeft, aan Heinsius voor, zich onder een of ander voorwendsel naar Aken te begeven, opdat het publiek niet J) Een aanwijzing in die richting is Marlborough's brief aan Godolphin van 27 Augustus, bij Churchill I-981. Zie ook beneden, noot 2 pag. 633. 630

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1956 | | pagina 668