NABESCHOUWING Aan het einde gekomen van dit overzicht is het van belang, enkele punten nader in beschouwing te nemen. Toen de oorlog uitbrak kwam het Nederlandse leger voor de vijand te staan in een toestand, die het gevolg was van de na de eerste Wereldoorlog gevoerde defensiepolitiek. De in de laatste jaren vóór de mobilisatie van 1939 ter versterking van de landsverdediging genomen maatregelen hadden slechts weinig invloed op de grootte en de gevechtswaarde kunnen hebben. De Opperbevelhebber en zijn ondercommandanten stonden voor de opgave, er van te maken, wat mogelijk was en te roeien met de riemen, die er waren. De wisseling in het Opperbevel in Februari 1940, gedeeltelijk gevolg van ver anderde inzichten, bracht wijziging in het verdedigingsplan, waarvan de uitvoe ringsmaatregelen eerst in April werden doorgevoerd. Verschillende daarvan, zoals het inrichten van de Lingestelling en van het Zuidfront Vesting Holland, zijn niet meer of slechts gedeeltelijk tot uitvoering kunnen komen. De nieuw optredende O.L.Z., generaal Winkelman, was in zekere zin gebonden door de dislocatie van de troepen, die er was en door de reeds gebouwde stellingen. Zou het, zoals van zelf spreekt, van groot belang zijn geweest, indien van de aanvang van de mobilisatie af consequent had kunnen worden gewerkt aan het plan, dat op 10 Mei werd uitgevoerd, toch is het, op zichzelf beschouwd, niet verwonderlijk, dat de inzichten zich in de loop van de mobilisatie hebben gewijzigd. De maatregelen, die in September 1939 tot uitvoering kwamen, waren immers uitvloeisel van het inzicht, dat tevoren was gevormd. Hoe de wederzijdse krachts verhoudingen tussen de grote mogendheden waren, was toen niet duidelijk. Aan de stellingen, die op 10 Mei 1940 gereed of in vergevorderde staat van uitvoering verkeerden, moest in September 1939 nog worden begonnen. Daarenboven leidden het snelle verloop van de Poolse veldtocht, de gebleken onmacht van de Frans-Engelse legers om het initiatief te nemen, het overbrengen van Duitse troepen naar het westen en gaandeweg hun versterking en uitbreiding naar het noorden tegenover onze grenzen tot wijziging in de inzichten. Het langzamerhand voor verdediging geschikt worden van de Grebbelinie opende de mogelijkheid, de verdediging ten N. van de Rijn vooruit te brengen, hetgeen de consequentie medebracht, dat er troepen beschikbaar moesten zijn om de zuidflank van die stelling te verdedigen. Achtte de eerste O.L.Z. het noodzakelijk, in de Peel-Raamstelling met sterke krachten weerstand te bieden (hetgeen echter niet tot vernietiging van deze troepen mocht leiden), de tweede O.L.Z. achtte de kans groot, dat deze troepen zouden worden vernietigd, zodat zij niet meer aan de hoofdverdediging zouden kunnen deelnemen, terwijl zij naar zijn oordeel daar niet konden worden gemist. Bij de beoordeling van de beide standpunten dient men zich los te maken van de luchtaanval, zoals de Duitsers die hebben uitgevoerd, omdat de mogelijkheid van een dergelijke grootscheepse aanval niet in de overwegingen van de beide generaals was opgenomen. 145

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1957 | | pagina 165