hadden deelgenomen, zodanige vertraging aan XXVI L.K., in het bijzonder aan de 9e Pantserdivisie en S.S. Divisie, hadden kunnen toebrengen, dat deze niet tijdig meer de hand aan de bij Moerdijk gelande parachutisten hadden kunnen reiken, is op zijn minst genomen twijfelachtig. Of deze eenheden, na de aanval te hebben afgewacht, zich dan zo tijdig zouden hebben kunnen los maken, dat nog belangrijke gedeelten voor de verdediging achter de rivieren beschikbaar zouden zijn gekomen, is eveneens twijfelachtig. In ieder geval zou, ook wanneer de verti aging van de opmars dan groter zou zijn geweest, de toestand te Rotterdam door het niet beschikbaar komen van Lt.Div. bij Dordrecht, zoals gezegd, ernstiger zijn geworden, terwijl in dat geval in Zuid-Holland ook geen pantserwagens en motorrijders beschikbaar zouden zijn geweest. Uit de Inleiding is gebleken, dat generaal Winkelman streefde naar concentratie van krachten. Hiervan vormde de verplaatsing van III L.K. en Lt.Div. het voor naamste element, doch tevens blijkt dit uit zijn beslissing, dat ook uit de noorde lijke provinciën en uit het gebied van de T.B.O. troepen moesten worden ont trokken, terwijl hij het Oostfront-Vg.Holland ten N. van de Groep Merwede nagenoeg van troepen ontblootte ten bate van het hoofdverdedigingsfront. Desniettegenstaande waren een betrekkelijk groot aantal troepen met taken buiten dat front belast. Zonderen wij hierbij de troepen in Zeeland en de Stelling van Den Helder uit, evenals die, welke in de Vesting Holland met kustbewaking, vliegveldbewaking e.d. waren belast, dan stonden er toch nog in de buitenprovinciën: in Zuid-Limburg: 5 bataljons (en een regimentsstaf); aan de Maas: 7 bataljons; in en achter de Peel- Raamstelling16 bataljons (en 5 regimentsstaven), waarvan één met front-zuid; tussen Maas en Rijn: 4 bataljons (en 2 regimentsstaven); aan en O. van de IJssel: 10 bataljons (en 2 regimentsstaven); in de noordelijke provinciën: 5 bataljons (en 2 regimentsstaven). Totaal waren dit 47 bataljons en 12 regimentsstaven, dat is ongeveer 1/3 a 1/i van de totale sterkte aan infanterie van het leger. Het zou bij de geringe sterkte van ons leger en de behoefte aan reserves en be wakingstroepen van grote waarde zijn geweest, indien ook deze troepen op het hoofdfront beschikbaar waren geweest, doch bij overweging van de mogelijkheid tot verder ontbloten van de buitenprovinciën dient men in aanmerking te nemen, dat niet viel te voorspellen, dat de gang van zaken zou zijn als in Mei 1940 het geval is geweest, nl. dat de Militaire Attaché te Berlijn dusdanig goede inlichtingen kon geven, dat tijdig vóór 10 Mei alarmmaatregelen konden worden genomen. 147

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1957 | | pagina 167