tuigwaarneming bood en waarin stellingbouw omvangrijke arbeid eiste, daar alles
in ophoging moest worden aangelegd, terwijl goede stellingterreinen voor de
artillerie zeer schaars waren. Bovendien lag Utrecht onmiddellijk achter de frontlijn
en lag Amsterdam betrekkelijk dicht achter het front.
In de Peel-Raamstelling stond het aantal beschikbare troepen in geen goede ver
houding tot de uitgestrektheid van de stelling. In het noordelijk gedeelte moest
III L.K. een frontbreedte van 25 km verdedigen in een volkomen begaanbaar
terrein, dat het oude Peelkarakter reeds lang had verloren en geen natuurlijke
hindernissen bood. Het riviertje de Raam met geinundeerde oeverlanden en het
zgn. Defensiekanaal (een afvoerkanaal met kazematten en draadhindernissen)
vormde enigszins (doch onvoldoende) een tankhindernis.
In het zuidelijk gedeelte had de zwakke Peeldivisie (die niet de samenstelling
van een divisie had) een front van ongeveer 54 km voor haar rekening in terreinen,
waar het Peelkarakter nog wel was bewaard gebleven, waarin enkele inundaties
waren gesteld en mijnenvelden waren aangelegd of voorbereid.
De uitgestrektheid van de stelling was oorzaak, dat er geen voldoende diepte
verdediging kon worden gevoerd, hetgeen mede zijn oorzaak vond in de noodzaak
om, binnen het kader van de opdracht, reserves voor het bezetten van een achter
hoedestelling te sparen.
De aansluiting in het noorden met de Maas-Waalstelling werd gevormd door
twee bataljons van Brigade B aan de zuidelijke Maasoever van Megen tot Grave
(12 km), die tegen een aanval over de Maas onvoldoende met artillerie konden
worden gesteundx).
De zuidelijke vleugel van de Peel-Raamstelling was niet aangeleund aan de
Belgische hoofdverdediging aan het Albertkanaal. Er bestond een niet verdedigde
ruimte van rond 30 km, waardoor de stelling aan omvatting bloot stond. Voor een
optreden hiertegen was weliswaar de Lt. Divisie beschikbaar, doch deze had haar
artillerie moeten afstaan aan de Peel Divisie en had bovendien een taak in de
achterhoedestelling.
In het voorgaande werden de operatieve aanwijzingen van October 1939 in
beschouwing genomen. Zoals echter reeds is medegedeeld, had de eerste O.L.Z.
na de Regeringsopdracht van 5 Januari 1940 ontwerp-aanwijzingen gegeven, die
niet meer definitief zijn bekrachtigd, doch die toch van belang zijn geweest.
Daarin werd onder het oog gezien het vormen van een flankbeveiliging achter
de Waal, die na het intreden van de oorlogstoestand in verband met het verloop
der operatiën in Noord-Brabant zou worden gevormd door Brig. B (terug te nemen
10
0 In dit verband is van belang er op te wijzen, dat op 10 Mei 1940 de Duitse Gruppe Grave op
dracht had, na forcering van het Maas-Waal kanaal onmiddellijk te trachten, de bruggen bij Grave
en Ravenstein onvernield in handen te krijgen. Ware dit gelukt, dan zou 9e Pantserdivisie geheel of
gedeeltelijk over die bruggen zijn gezonden.
Ondanks het late springen van de genoemde bruggen is deze opzet niet gelukt, voor een deel
door gebrek aan voortvarendheid van de Duitse commandant. Uit het vorenstaande volgt wel, dat
dit zwak bezette riviergedeelte niet zonder belang voor de Duitsers was.