De voornaamste zeegaten waren door mijnenvelden versperd, die door marine
schepen werden bewaakt en onder vuurbereik van de artillerie lagen.
Het Westfront-Vg.Holland bevatte twee kernen bij de grote haventoegangen,
nl. de Positie IJmuiden en de Positie Hoek van Holland, resp. door twee en een
bataljon infanterie en detachementen kustartillerie verdedigd, terwijl daartussen
zwakke bewakingscompagnieën waren geplaatst. Front- en Groeps-Stafkwartieren
waren op dit front aanwezig.
Op het Zuidfront-Vg.Holland had de Groep Spui een zwakke kustbewaking,
waarbij een batterij kustartillerie, op Voorne.
In Zeeland waren voor kustbewaking aangewezen: op Schouwen een sectie
infanterie en een batterij kustartillerie; op Walcheren een marinebataljon en een
detachement kustartillerie van vier batterijen; op Zeeuwsch Vlaanderen een batal
jon infanterie en een batterij kustartillerie. Bovendien de marineschepen in de
zeegaten.
Gedurende de mobilisatie bevond zich 2/3 deel van de bezetting van de Zanddijk
stelling op Walcheren, teneinde bij een aanval over zee voor kustverdediging te
kunnen worden ingezet.
Een van de taken van I L.K. was gedurende de mobilisatie het bezetten van het
Westfront van de Vg.Holland bij een aanval op de kust.
Uit het voorgaande volgt, dat, indien een aanval uit het oosten zou plaats hebben
en, hetgeen viel te verwachten, I L.K. nodig zou zijn voor versterking van het
Veldleger, practisch geen andere dan depottroepen beschikbaar zouden zijn voor
kustbezetting.
Aangezien in dat geval echter Engeland en Frankrijk onze bondgenoten zouden
zijn, scheen een Duitse aanval op de kust weinig waarschijnlijk.
8. Gevechtswaarde van de troepen
Deze inleiding mag niet worden beëindigd zonder een korte analyse te geven
van de gevechtswaarde van de troepen.
Hoe de vorming van het leger van 1940 had plaats gehad, wordt in Hoofddeel I
„De Voorgeschiedenis van 1922-1939" behandeld, waarin tot uiting zal komen,
dat de grondslagen, waarop die vorming berustte, niet juist waren en waaruit zal
blijken, dat zulks niet het gevolg was van onjuist inzicht der achtereenvolgende
legerautoriteiten, doch van de geringe bereidheid van het Nederlandse volk om
zowel personele als materiële olfers te brengen voor de landsverdediging.
Deze geringe bereidheid was het gevolg van te grote vredelievendheid, afkeer
van de krijgsdienst, te groot vertrouwen in de volkenbond en in de neutraliteits
politiek. Toen de dreigende politieke omstandigheden in 1936 de ogen langzamer
hand hadden geopend, duurde het toch nog geruime tijd, vóórdat de versterking
van de strijdkrachten krachtig kon worden aangepakt, doch toen was het te laat.
Het leger van 1940 was dientengevolge onvoldoende geoefend en onvoldoende
van moderne middelen (automatische wapens, artillerie, luchtdoelbestrijdings
middelen, luchtstrijdkrachten, vechtwagens, pantserwagens) voorzien; bovendien
58