op 3O km van het kamp; de 2ie was de gehele artillerie alhier aan wezig. De schanskorven en fascines lieten op zich wachten; de belegeraars moesten zich hiermee ter plaatse behelpen, en wij lezen dan ook dat de eerste dagen grote hoeveelheden in het kamp werden vervaardigd. Reeds de 17e September begon de artillerie der belegerden met wat men tegenwoordig 'storend vuur' noemt, op de geallieerde voorposten en op het kamp. Vauban placht een dergelijke vroeg tijdige vuuropening, die bezwaarlijk veel uitwerking kon opleveren, af te keuren. Eerst bij het openen der loopgraven, doch dan ook met kracht, wilde hij het vuur geopend zien. Het dagboek der belegerden kent echter aan dit vuur nogal enig resultaat toe, o.a. dat geallieerde onderdelen enkele malen (de 17e en de 20e) gedwongen waren, hun tenten naar grotere afstand te verplaatsen. Overigens bleef het de eerste dagen bij enige voorposten actie van weinig belang. Als gedeputeerden waren Goslinga, Geldermalsen en Gisbert Cuper bij het beleg aanwezig. De beide eerstgenoemden kwamen van Oudenaarde, waar zij voor het vervoer der artillerie hadden gezorgd. Cuper was gedeputeerde vanwege Overijsel en Gelderland en achtte zich aan die betrekking verplicht, ook eens een beleg bij te wonen. Van Collen en Goslinga waren n.l. bij dat van Oostende geweest, en dezelfden met Renswoude bij Meenen. Anders dan de krijgshaftige Goslinga en de energieke Geldermalsen, was Cuper, Overijsels regent en rector van de Illustre school te Deventer, een vreedzaam geleerde, met meer belangstelling voor kerkinterieurs en antiek, dan voor halve kartouwen en loopgraafkatten. Van zijn bele venissen als gedeputeerde heeft hij, als van een interessante zomer- excursie, een dagboek nagelaten dat, hoewel niet in de eerste plaats van krijgskundig belang, als schildering van de sfeer in het legerkamp en in de Zuidnederlandse adellijke- en regentenkringen van waarde is. Als oranjegezind regent stond hij op goede voet met Johan Wil lem Friso, die het beleg, evenals dat van Meenen en Oostende, bij woonde, hoewel zonder bepaald commando. De 20e brengt Marlborough een bezoek aan het kamp, en mis schien is zijn komst niet vreemd aan het genomen besluit, nog de zelfde nacht de loopgraven te openen. Aldus geschiedde, op 300 a 400 pas van de voet van het glacis, en tot verwondering van velen, overgave van een vesting wordt verboden, 'a moins qu'il n'y ait brèche considérable au corps d'icelle, et qu'après y avoir soutenu du moins un assaut'. De circulaire in extenso in De Roo v. Alderwerelt, 'De vestingoorlog en de vestingbouw', aan tekeningen p. 1£. 122

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1959 | | pagina 146