Goslinga zowel als Geldermalsen wilden gaarne weten, waaraan
zij zich te houden hadden ten aanzien van het eventueel leveren van
een slag, en vroegen daarom in hun brieven van de 30e aan de raad
pensionaris, het standpunt der Staten dienaangaande te mogen ver
nemen. Deze namen daarop 1 Juni een resolutie, waarin zij als hun
mening te kennen gaven, dat het onder de huidige omstandigheden
raadzaam was, niet te spoedig tot een 'generaal engagement' over
te gaan, doch waarin zij overigens aan de gedeputeerden en Marl
borough, in overleg met Ouwerkerk en de generaals, vrijheid
lieten, naar bevind van zaken te handelen.
Vier dagen later volgde, met het oog op een mogelijk beleg van
Hoey, een tweede resolutie in gelijke zin. De bedoeling der Staten
was, dat de gedeputeerden de resoluties ter kennis van Marl
borough zouden brengen, tot meerdere zekerheid voor het geval,
dat deze nog eens van opinie zou veranderen.
Er bestond echter een verschil in zienswijze tussen Heinsius en
'de Staten' ener- en Goslinga, die in deze Geldermalsen aan zijn
zijde had, anderzijds. Eerstgenoemden geloofden in Marlbo
rough's betuigingen, dat hij slechts ongaarne en door de tijdelijke
macht der omstandigheden van een slag werd weerhouden.
Volgens de gedeputeerden, althans de twee genoemden van de
opinie der anderen blijkt eigenlijk niet - berustte dit laatste op een
geheel verkeerde onderstelling. Zij meenden uit des hertogen gehele
doen en laten te mogen opmaken, dat hij van het begin af aan niet
van plan was, in deze campagne iets van belang te ondernemen.
Goslinga schreef dit toe aan wrevel over de ondankbaarheid der
Hollanders in zake de kwestie van het stadhouderschap in de
Zuidelijke Nederlanden.
Hoe het zij, de beide gedeputeerden waren van oordeel, dat de
opperbevelhebber geenszins aansporingen tot voorzichtigheid van
node had, integendeel, dat zij hem welkom zouden zijn als middel
om de schuld van een vruchteloze veldtocht op de Staten en gedepu
teerden te werpen. Zij vonden het dan ook raadzaam, de genoemde
resoluties voorlopig onder zich te houden, en er eerst gebruik van
te maken als hiertoe aanleiding zou zijn. Eerst omstreeks 20 Juni
bemerkten de Staten, dat Marlborough nog geen kennis had
gekregen van de resolutieszij namen dit de gedeputeerden min of
meer kwalijk, in de mening dat dezen de mededeling hadden nage
laten omdat zij de hertog onwelkom zou zijn. Geldermalsen be
loofde thans de resoluties te zullen meedelen, doch gaf tevens te
kennen dat zij op een averechtse veronderstelling berustten.
'Ne peut on pas craindre' schreef hij, 'que si on dit au Due sans
196