verplaatsen en daar gezamenlijk met dat van Marlborough zou
opereren. Het werd strikt geheim gehouden, zowel met het oog op
de tegenpartij als wegens de te verwachten tegenstand van de
Hannoverse keurvorst, als bevelhebber aan de Bovenrijn. Behalve
van deze laatste, moest de goedkeuring op het officiële krijgsplan
nog verkregen worden van de keurvorst van de Palts, de landgraaf
van Hessen, en koning Augustus van Saksen. Met al deze vorsten
toch waren nog kwesties hangende, zowel nopens de beschikbaar
stelling en het gebruik hunner contingenten, als anderszins.
Een teer punt waren vooral de verlangens van George Lodewijk
van Hannover die, gelijk reeds ter sprake kwam, zijn troepen
voor de Bovenrijn opeiste. Naar diens hof begaf zich Eugenius dan
ook, toen hij 2o April uit Den Haag vertrok. Reeds tevoren was
blijkbaar afgesproken dat ook Marlborough zich er zou laten
vinden. Deze verzocht derhalve aan de koningin verlof, op het
continent te mogen blijven, welk verzoek de Staten in een afzonder
lijk schrijven ondersteunden. Twee dagen na Eugenius reisde hij
naar de keurvorstelijke residentie, terwijl onderweg Van Rechte-
ren zich bij hem aansloot1).
Eugenius nam zijn weg naar Düsseldorf, waar hij met de
Paltsgraaf voorlopig in het reine kwam, en vervolgens naar
Hannover. Tegenover de vertegenwoordigers van de drie hoofd
machten der Grote Alliantie kon de keurvorst moeilijk halsstarrig
blijven. Men kwam dan ook tot overeenstemming, doch niettemin
hadden de veldheren moeten toestaan, dat twee regimenten keizer
lijke cavalerie aan het Bovenrijnse leger zouden worden toegevoegd,
en dat de keurvorst bovendien £000 man versterking uit het leger
in de Nederlanden zou krijgen 2).
Marlborough keerde vervolgens de 30e naar Den Haag terug,
waar hij 3 Mei aankwam; Eugenius reisde door naar Wenen, na
onderweg te Dresden nog een bezoek aan Augustus ii van Saksen
te hebben gebracht 3).
Van Rechteren bleef in Duitsland, om de betrokken bond
genoten te bewegen tot het verschaffen van de nodige artillerie,
ammunitie, voertuigen, en paarden voor het Moezel- en Rijnleger.
Het schijnt dat men geen bovenmatig vertrouwen had in het wel
slagen van zijn bemoeiingen; er was althans bepaald, dat Eugenius
slechts 10 a 12 stukken der keizerlijke artillerie zou meevoeren,
terwijl de rest der artillerie in reserve zou blijven om naar gelang
Murray 111-705-, 714; Lamberty V-41.
2) CoxeII-411.
3) Murray III-717.
270