en Slingelandt officieus, 'als aan hun goede vrienden' van een en ander kennis hadden gegeven. De andere vier achtten het daarop dienstig, insgelijks met het oog op latere eventualiteiten, van hun zijde een memorandum aan de griffier Fagel te zenden, eveneens met kennisgeving aan Heinsius. Gelukkig is echter de noodlottige ontknoping, waarvoor Goslinga en Geldermalsen beducht waren, uitgebleven1). Een gezamenlijke stap deden de gedeputeerden de 21e bij Eugenius. Zij verzochten de prins namelijk schriftelijk, aan de keurvorst van Hannover, die, gelijk men weet, aan de Bovenrijn het bevel voerde, doch tot nog toe nog niets had uitgericht, de troepen te vragen, welke deze kon missen, tenzij hij alsnog van plan was, het een of ander te ondernemen. Eugenius gaf hieraan in zoverre gehoor, dat hij althans twee keizerlijke cavalerieregi menten aanvroeg. Het blijkt niet, of deze nog tijdig zijn afgezonden en aangekomen. In ieder geval was het slechts een povere tegemoet koming in de geleden verliezen, die bovendien de infanterie be troffen 2). Van meer belang was, dat, op voorstel van Eugenius, de 21e werd besloten, de munitie uit Oostende te betrekken, dat dus voortaan de operatiebasis zou worden voor het beleg. Inderdaad de enige mogelijkheid om uit de bestaande impasse te geraken, nu de gemeenschap met Brussel was verbroken. Nog dezelfde nacht werden 600 wagens met 6 bataljons en 800 ruiters als escorte naar genoemde vesting afgezonden. Niet minder dan 160 000 pond buskruit, 17 000 kogels van 24 en 1 2 pond, en 15 000 bommen en granaten zouden vandaar naar het leger moeten worden vervoerd. Uit de aard der zaak zouden de voorraden uit Holland moeten worden aangevuld, waarom dan ook aanstonds aan de raadpensionaris werd geschreven. Voorts lag te Brussel nog een voorraad munitie, die Fagel met het laatste convooi niet meer had kunnen overbrengen. Ook deze munitie werd inge scheept en overzee naar Oostende vervoerd. De vraag was slechts of dit alles het kamp voor Rijssel ooit zou bereiken, gezien het feit, dat de vijand meester was van Nieuwpoort, Plassendael en Brugge, en daarmee van de middelen om de gehele kuststrook onder water te zetten. Goslinga althans schreef naar aanleiding van dit besluit: 'Cela relève un peu nos esperances, mais 361 Goslinga aan Heinsius 22 September (H. A. 1284); V. Collen aan id. 2 October (H. A. 1273); Naar de memories zelf heeft de vroegere Rijksarchivaris Van Riemsdijk op verzoek van Sautai reeds een onderzoek ingesteld, doch zonder resultaat (Zie Sautai 181, noot 4). 2) De brief der gedeputeerden aan Eugenius in Feldzüge X-244; voorts id. 243-246.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1959 | | pagina 393