besluiten. De stad was op zich zelf niet sterk, doch ruim van troepen
voorzien, groot van omvang en door verschillende inundaties gedekt.
Bij de insluiting konden de rivieren en kanalen, welke er stervormig
samenkwamen, bezwaar opleveren, vooral indien een actieve ver
dediger hiervan op de rechte wijze gebruik wist te maken. De
grootste moeilijkheid evenwel was het jaargetij. Een beleg in de
winter beginnen was onder alle omstandigheden een waagstuk. Tot
nog toe was het weer redelijk gunstig geweest, doch een invallende
zware regenperiode of felle vorst kon tot het smadelijk opgeven
van het beleg dwingen. Bij dit alles kwam nog, dat geheel Vlaanderen
was kaal gegeten, zodat het onderhoud van het leger opnieuw grote
geldsommen en transporten zou vergen.
In beginsel werd tot het beleg besloten op 29 of 30 November,
in het kamp van Aalst, waar Marlborough in deze dagen zijn hoofd
kwartier had gevestigd. Naar de beschrijving, welke Goslinga in
zijn mémoires van de gang van zaken geeft, te oordelen, was hij het,
die er eigenlijk de stoot toe heeft gegeven.
Het plan was echter geenszins nieuw. Marlborough had de
noodzakelijkheid ervan reeds betoogd in een schrijven aan Godol-
phin op 2 Augustus, en nog eens op 20 Augustus.
Goslinga zelf had er over aan Heinsius geschreven op 9 Augus
tus. En toen de zes gedeputeerden 21 September gezamenlijk bij
Eugenius aandrongen op het aantrekken van Hannoveraanse regi
menten van de Rijn, geschiedde dit onder de motivering dat na het
beleg van Rijssel nog die van Gent en Brugge wachtten
In al deze gevallen is echter slechts sprake van een wenselijkheid;
de mogelijkheid was eerst daar, toen de Schelde geforceerd, het
Franse veldleger teruggetrokken in Artois en de val der citadel nog
slechts een kwestie van enkele dagen was. In allen gevalle was,
vooral wegens de credieten welke nodig waren voor het aankopen
van fourage, de toestemming van Heinsius en de verdere regerings
leden in de Republiek een vereiste.
Goslinga nam op zich, te schrijven aan de raadpensionaris en
zijn ongenoemde 'ami' vermoedelijk Burmania (afgevaardigde
van Friesland in de Staten-Generaal)Marlborough aan Eugenius
en Godolphin. De 30e November schijnen deze brieven te zijn
verzonden, waarbij het schrijven der gedeputeerden (Goslinga en
Geldermalsen) werd ondersteund door brieven van Marlborough
aan Heinsius en Slingelandt. Heinsius' fiat is van 2 December:
'J'espère que le bon Dieu bénira l'entreprise sur Gand et Bruges
i) Goslinga, Mém. 94 vlg.Churchill H-46J, 466; Feldzüge X, Suppl'244; Slothouwer, Tijd-
spiegel 1890, p. 70.
427