de 22e, een dag voor de slag van Ramillies, het leger kwamen ver
sterken. Ouwhrkerk kwam de 12e, Marlborough de 13e in het
kamp bij Tongeren1).
RAMILLIES
Het was slechts met tegenzin, dat Marlborough zich in de nood
zakelijkheid schikte, wederom de Nederlanden tot toneel van zijn
werkzaamheid te kiezen. Wel mocht hij, na de hem in het najaar
gedane toezeggingen zich vleien, op minder interne tegenstand te
zullen stuiten, doch indien Villeroy, zoals hij de laatste jaren
steeds had gedaan, zich binnen zijn linies hield, scheen er weinig
kans te bestaan, iets 'considerabels' te verrichten. 'God knows', zo
schreef de hertog aan Godolphin, 'I go with a heavy heart, for I
have no prospect of doing any thing considerable, unless the french
would do what I am very confident they will not'. Zijn hoop was
gevestigd opMARSiN, die na zijn deelneming aan het offensief aan de
Moder, volgens ontvangen berichten met zijn detachement van 30
bataljons en 40 eskadrons op de terugweg was om zich weder bij
Villeroy aan te sluiten. Wellicht zou de maarschalk na het ont
vangen dezer versterking genegen zijn uit zijn linies te voorschijn
te komen, en in dit geval vertrouwde Marlborough, gezien de
betere hoedanigheid der geallieerde troepen, hem te zullen verslaan.
Een redenering, die ons weer in de achttiende eeuw verplaatst:
wilde een veldheer werkelijk slaags raken, dan moest hij geen te
grote overmacht bezitten, want dan accepteerde de vijand de slag
niet 2).
Slechts door een omtrekking Zuidwaarts om het Soniënbos heen
bestond er kans, de Fransen uit de Dylestelling weg te manoeuvre
ren, doch hiertoe moest, wegens de lange verbindingen, Namen
worden genomen. De verbonden strijdkrachten waren echter niet
toereikend om behalve een belegeringskorps voor deze moeilijk in
te sluiten vesting, nog een observatieleger beschikbaar te houden,
sterk genoeg om tegen de Fransen, die in dit geval zeker een slag
HOOFDSTUK IV
(Zie Schets nr i)
Marlborough aan Geldermalsen 13 Mei 1706, bij Murray £09; Ouwerkerk aan Heinsius 12,
15 Mei 1706.
2) Churchill II-37.
23