overeen, dat het door geen van beiden bezet, en neutraal verklaard zou worden1). Het beleg van de Doornikse citadel is in de krijgsgeschiedenis gedenkwaardig omdat hier voor het eerst een permanent, volgens de regelen der kunst aangelegd tegenmijnstelsel zijn deugdelijkheid moest bewijzen. Het beleg staat dan ook geheel in het teken van de mijnoorlog. Wel werd ook op de gewone wijze over het glacis gesappeerd, maar de vorderingen hier konden slechts gelijke tred houden met die van de mijngangen. Ook de artillerie nam van weerskanten een levendig aandeel aan de strijd; bij de aanvaller vooral in de vorm van worpvuur uit grote en kleine mortieren en houwitsers. Wat de uitkomst aangaat, kan men niet anders zeggen dan dat het mijnstelsel, waarvan MÉgrigny de geestelijke vader is, zijn reden van bestaan voldingend heeft bewezen. Het is ten slotte slechts het gebrek aan levensmiddelen geweest dat de citadel tot de overgave heeft gedwongen. Bij de ondergrondse nadering stieten vooral de aanvallers op on gekende moeilijkheden. Slechts weinigen, ook van de ingenieurs, hadden op dit gebied voldoende ervaring, en de troep was nog allerminst vertrouwd met de techniek, de tactiek en de gevaren van deze zeer speciale wijze van krijg voeren. De explosies, de onderaardse gevechten, maar vooral het werken in een bedompte, door kruit- en zwaveldamp vergiftigde atmosfeer had zware ver liezen aan mineurs ten gevolge, en het kostte grote moeite, hiervoor de nodige gegadigden te vinden. Mogen wij Quincy geloven, dan moesten extra premies worden uitgeloofd, moest Eugenius zelfs mijnwerkers uit Italië ontbieden, en moest de burgers van Doornik op straffe worden verboden, gevluchte mijnwerkers bij zich te laten onderduiken 2). Maar ook de verdediger had een groot tekort aan mineurs. Nadat, bij de capitulatie der stad, er zich 34 door desertie aan het verblijf in de citadel hadden onttrokken, bleven er nog 2 ter beschikking; een veel te gering aantal, als men bedenkt dat de belegeraars ten slotte op meer dan dertig plaatsen mineerden. Aan beide kanten moesten dan ook grenadiers en sol daten bijspringen uit de aard der zaak ongeschoolde werkkrachten. De belegeraars was het er vooral om te doen, door te dringen in de z.g. capitale galerijen, vanwaar de buitenwaarts gerichte luister gangen uitgingen, en die als het ware de basis van het mijnstelsel Hoewel Lamberty V-355 zegt 'entre la citadelle et la ville', kan wel geen ander werk zijn be doeld dan het op de kaart bij Fricx als ,Le Paté' voorkomende. Het was door een onderaardse gang met de vesting verbonden. Over deze zaak de brief van Eugenius aan Surville van 3 1 Juli in 'Feldzüge' XI, Suppl1 203. Journal p. 2£, 26. 2) Quincy VI-179. s 02

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1959 | | pagina 536