garnizoenscommandant en van de keizerlijke 'Plenipotentiaris', de
graaf van Wels. De garnizoenscommandant redde zich met enige
soldaten op een toren, waar hij zich verdedigde en alarm maakte.
Een detachement uit de citadel verdreef ten slotte de indringers en
maakte daarbij een aantal gevangenen, dat eerlang tegen die van de
tegenpartij werd uitgewisseld. De genoemde plenipotentiaris, wiens
huis, als onder sauvegarde staande, wederrechtelijk was geplunderd,
kreeg een klein percentage van zijn zilverwerk, dat nog te achter
halen was, terug1).
VOORTZETTING VAN HET BELEG EN
CAPITULATIE VAN DOUAI
De demonstratie van Villars had nauwelijks een dag vertraging
in de belegeringswerkzaamheden gebrachtalleen in de nacht van
3 o op 31 Mei deed zij zich in zoverre gevoelen dat het vereiste aantal
werklieden niet beschikbaar was. Maar reeds de volgende nacht
werd de strijd om de bedekte weg met onverminderde verbetenheid
voortgezet. Alleen vóór het ravelijn 28 begon hij eerst de 2e Juni,
toen de aanvallers ook hier aan de voet van het glacis, juist tegenover
de flêche post vatten.
De eerstvolgende veertien dagen speelde de strijd zich voor
namelijk af in de vorm van een mijnoorlog, die met afwisselend
geluk werd gevoerd. In het algemeen was het springen der mijnen
aan een zekere wisselvalligheid onderhevig, wat zich vooral uitte
toen het ging om de z.g. bekroning van het glacis, waarbij de ge
allieerden hun bedekte sappes groeven op 2 a 3 m van de palissaden.
Het kon niet anders, of somtijds moesten de mijnen 'verkeerd
springen', zodat de Franse de palissaden en die der geallieerden de
eigen logementen vernielden. In het algemeen echter was het
voordeel aan de zijde der belegeraars, doordat zij zich, hoewel veelal
eerst na verbitterde strijd, in de ontstane trechters konden nestelen
en deze als logement inrichtten. Menigmaal kwamen op deze wijze
ie Franse mijnen hun ten goede. Wel bezorgden deze hun vaak
ernstige verliezen, maar de materiële schade was meestal reeds de
zelfde of de volgende dag hersteld.
HOOFDSTUK VI
x) Eur. Mere. 128; Quincy VI-391; Cayron p. 217, 218.
618