tot stand gebracht, van waaruit men na ophoging de bedekte weg
met vuur kon beheersen en dus voor de vijand onhoudbaar maken.
Dit moest vanzelfsprekend met de open sappe geschieden, en
successievelijk zien wij dan ook sedert de i ^e dat de sappes bij de
palissaden worden geopend, en de strijd zijn bovengronds karakter
herneemt. Vóór het echter zover was, diende onder de aarde nog
heel wat werk verzet, en de verdedigers verweerden zich geducht
met mijnen, maar vooral met kwetsers en fougassen. De mijnen toch
hadden het nadeel, trechters te maken die de nadering vergemakke
lijkten. De kwetsers daarentegen, met kleine ladingen - 40 tot go
pond buskruit vernielden alleen de vijandelijke gangen en be
dierven de omtrek met rook en bedwelmende dampen, die het
herstel zeer bezwaarlijk maakten. De fougassen of 'floddermijnen'
lagen aan de oppervlakte in het glacis en wierpen voornamelijk
stenen
De aanval was in het bijzonder gericht tegen de bedekte weg vóór
het ravelijn (31) en het bastion St. Ignatius (11), alsmede tegen de
lunet 32, die een hinderlijk flankerende werking uitoefende. In dit
laatste werk werd de 17e bres geschoten door een nieuw gebouwde
batterij van 6 stukken aan de rand der inundatie. Niettemin hebben
de verdedigers tot het einde van het beleg in deze lunet stand
kunnen houden.
Voor de geallieerden was het er in de eerste plaats om te doen,
in 's vijands 'capitale galerij' binnen te dringen, d.i. de evenwijdig
aan het glacis lopende hoofdgang, van waaruit in buitenwaartse
richting gangen voor mijnen en luisterposten werden gegraven.
De 14e lieten de Fransen voor het eerst een kwetser springen,
die geen schade schijnt te hebben gedaan; in de avond van de 1 gc
echter een mijn vóór het bastion 11waarvan Fagel bericht dat
'door het schudde van de aerden een van onse meijnen een dagh off
twee werkens wiert teruggeset, en een andere meijn nogh minder
beschadigt'. In de nacht van de 17e op de 18e wierpen de Fransen
een groot aantal bommen; een ervan viel in de 3e parallel op de
ingang van een mijn der geallieerden en richtte enige schade aan
een andere, die te kort viel, deed ontijdig twee van hun eigen
fougassen springen, zonder nadeel voor de tegenpartij.
In de namiddag van de 18e echter ontstaken de Fransen, toen zij
onze mineurs dicht bij hun capitale galerij hoorden werken, een
zware mijn, waarvan zij de rook uit de vijandelijke sappes zagen
opstijgen. Inderdaad bericht Fagel hiervan: 'Het vuijr is meest
door onse meijnen en galderijen uytgeslagen ende sijn alsoo wat
beschadigt geworden, 't welck men hoopt in een dagh off twee
647
O