HOOFDSTUK II ALGEMENE TOESTAND OP 10 MEI 1940 a. PARAATHEID1) De mobilisatietoestand maakte het uit legerings-, materieel- en oefeningsoogpunt alsmede tot sparing van de troepen noodzakelijk, allerlei maatregelen te nemen, welke veroorzaakten, dat de troepen niet steeds onmiddellijk gevechtsvaardig waren. Het was bovendien om verschillende redenen niet mogelijk, voorbereide vernielingen en versperringen voortdurend voor onmiddellijke uitvoering gereed te houden. Teneinde aan deze nadelige omstandigheden zo goed mogelijk tegemoet te komen was nauwkeurig vastgelegd, hoe bij toenemende spanning de graad van strijdvaardigheid geleidelijk moest worden opgevoerd. Voor de troepen van de strategische beveiliging - waartoe in de Stelling van Den Helder de kustbezetting en de bezetting van de Waddeneilanden behoor den - en voor de luchtverdedigingsorganen waren de graden van strijdvaardig heid: „normaal", „verhoogd" en „volledig" vastgesteld. Deze laatste graad, waarbij de troep de gevechtsopstellingen volledig bezette, eiste veel van het uithoudingsvermogen en kon, op straffe van uitputting, niet lang worden volge houden de luchtdoelartillerie, welke steeds tot vuren gereed moest zijn, was ge durende de toestand van normale strijdvaardigheid reeds zwaar belast. Verhoogde en volledige strijdvaardigheid werden dan ook slechts bij uiterste noodzaak en voor zo kort mogelijke duur bevolen. De graden van strijdvaardigheid voor de niet tot de strategische beveiliging of de luchtverdediging behorende troepen, zoals de bezettingen van Den Oever, Kornwerderzand en de Wonsstelling, behoefden geen gelijke tred te houden met die van de wel daartoe behorende troepen. Zij waren tegen aanvallen te land en ter zee voorshands voldoende gedekt door de kustbezetting en door de troepen in de noordelijke provinciën. Het bepalen van hun graad van strijdvaardigheid had de O.L.Z. overgelaten aan C.-Stg.Hd., die zijn standpunt kon baseren op de zeer geheime berichten van de inlichtingendienst2), welke hem werden verstrekt. Nadat als gevolg van de Duitse inval in Denemarken en Noorwegen op 9 April 1940 een periode van grote spanning had bestaan, welke tegen het einde van de maand iets was verminderd, oordeelde de O.L.Z. het op 7 Mei opnieuw noodzake lijk, bijzondere maatregelen te nemen3). Periodieke-, vacantie-, buitengewone- en kleine zakenverloven werden ingetrokken; voor het personeel van luchtverdedi gingsorganen en de zeemacht bovendien de weermachtsindustrieverloven. De 17 0 In dit hoofdstuk zijn uitsluitend behandeld de maatregelen, welke van belang waren voor de Stelling van Den Helder. 2) Sectie III van de Afdeling Landmacht van het A.H.K. 3) Voor de redenen, welke tot deze maatregelen hebben geleid, leze men Hoofddeel III, Deel 1 „Inleiding en algemeen overzicht van de gevechtsdagen van 10-i9 Mei 1940".

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1960 | | pagina 35