schepen, zowel ter zee als in de Nederlanden, Spanje en Portugal, alsmede de aan subsidies uitgegeven bedragen, waren vervat. Naar aanleiding hiervan nam het Lagerhuis een elftal resoluties aan, waarin de genoemde tekortkomingen der bondgenoten werden geconstateerd, en waarin onder anderen aan het adres der Staten de beschuldigingen voorkwamen, dat zij in de Zuidelijke Nederlanden liet laatste jaar ruim 2o ooo man beneden het verplichte contingent waren gebleven, de met Willem iii gesloten overeenkomsten niet waren nagekomen, en niet voldaan hadden aan hun verplichting de handel met Frankrijk te beletten, welke verplichting voorwaarde was geweest voor de Engelse augmentatie van 1703. De stemming, welke uit de genoemde resoluties sprak, schonk verder het aanzijn aan een adres, door het Lagerhuis tot de konin gin gericht, en waarin de voor St. Johns politiek dienstige klachten en beschuldigingen werden herhaald, uitgewerkt en toegelicht. De resoluties en het adres werden, overeenkomstig het beoogde doel, gedrukt en allerwegen gepubliceerd1). De Staten ontvingen van een en ander al spoedig bericht door hun buitengewone gezant te Londen Philips van Borsele en, het belang der zaak inziende, haastten zij zich van antwoord te dienen. Van Borsele ontving bij een resolutie van 1 April opdracht, het beklag der Staten in te dienen over het feit dat zij voor geheel Europa in staat van beschuldiging werden gesteld zonder vooraf hun argumenten te horen, en tevens een memorie te overhandigen, waarin de Britse aanklachten één voor één uitvoerig werden weer- legd. Het Staatse verweer was voornamelijk hierop gegrond, dat men aan Britse zijde ten onrechte aannam, dat de wederzijdse bijdragen te land en ter zee in een vaste verhouding te land voor de oorlog in de Nederlanden 2 tegen 3, ter zee tegen 3 moesten worden geleverd. De samenwerking tussen de zeemogendheden berustte, zo betoogden zij, op het verdrag met Karel ii van 3 Maart 1678, dat met Willem iii van 11 November 1701, dat van 9 Juli 1703, waarbij de beide voorgaande werden hernieuwd, en tenslotte op de Grote Alliantie van 7 September 1701. Deze verdragen nu verplichtten de deelnemers het gestelde doel te bereiken door aanwending van al hun krachten (omnibus viribus) te land en ter zee, zonder dat van een vaste verhouding sprake was. Weliswaar bepaalden het ver drag der Grote Alliantie en dat van 11 November 1701 dat de 99 De resoluties en het adres bij Lamberty VII, 393-304. Eur. Mere. 119, 133-167. De verge lijkende staten, van groot belang voor de kennis van de oorlog, in Feldzüge XIV, Anhang, p. 378- 389 (ondertekend door St. John).

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1964 | | pagina 123