noch de Gedeputeerden zonder een positieve order van hun principalen in een wapenstilstand konden toestemmen. Nog vóór Lumley's komst was de prins reeds met de Gedepu teerden overeengekomen, dat hij zijnerzijds met de commanderende generaals van de Pruisische, Deense, Saksische en Hannoveraanse troepen (over de Hessische en andere was geen twijfel mogelijk) zou spreken om hen van het meetrekken met de Engelsen te weer houden. Deze conferentie had des morgens van de 2^e plaats. Nadat Eugenius hen op zijn gewone krachtige wijze had toege sproken, verklaarden allen, niet met Ormond te zullen afmar cheren. Kort daarop verscheen deze, nadat hij de vorige dag belet had laten vragen, in het kwartier van Eugenius tot het doen van een drietal mededelingen. Het waren dezelfde die Lumley ook reeds had gedaan, doch tevens dat hij de volgende dag tien bataljons zou wegzenden om bezit van Duinkerken te nemen. 'Da er aber', rapporteerde de prins, 'kein Mann von sonderlicher Vernunft ist, also hatte er seinen Vortrag sehr confus gemacht'. Eugenius nam daarop het woord om nog eens op dezelfde wijze uit te pakken als hij reeds tegen Lumley had gedaan. Daarna spraken de Gedepu teerden in gelijke zin, 'mit dem Unterschied jedoch, dass sie sich keiner solchanzüglichen und starken Wörte gebrauchten'. Onder veel discussie over en weer verzochten de Gedeputeerden het vertrek der Engelse troepen nog vijf dagen uit te stellen, opdat men intussen orders uit Den Haag en Utrecht zou kunnen ontvan gen. Ormond antwoordde, dat hij zich aan zijn orders moest houden, maar de vijf dagen uitstel wilde toestaan op voorwaarde dat inmiddels het beleg van Quesnoy zou worden gestaakt, wat echter door de anderen werd afgewezen. Tenslotte verklaarde hij zich bereid nog drie dagen ter plaatse te blijven. Aangaande de af mars protesteerden de Gedeputeerden nog tegen het geven van desbetreffende bevelen aan de troepen in gemeenschappelijke soldij, waarop Ormond antwoordde, dat hij in geval van 'dis- obedientie deze troepen niet met geweld kon dwingen, doch order had te verklaren dat noch de lopende, noch de achterstallige soldijen zouden worden betaald 1). Aldus eindigde de veelbewogen 2se Juni. De dominerende persoonlijkheid van de Keizerlijke veldheer, het eendrachtig samengaan met de afgevaardigden der Republiek, en Eugenius doortastend optreden ten aanzien van de vieemde generaals hadden de toestand voorlopig gered. Wat 1 Ged. te velde aan Fagel 25 Juni l.c. Eugenius aan Karei VI, Haspre 2; Juni (Feldzüge, Supplement p. I £6 vlg). 172

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1964 | | pagina 198