noch subsidies, noch soldij, noch achterstallen zou doen betalen. Deze declaratie werd aan Ormond gezonden met opdracht haar aan de generaals te doen toekomen, wat de 6e geschiedde. Daar St. John bovendien van oordeel was misschien niet ten onrechte - dat Ormond niet voldoende overredingskracht bij de generaals had gebruikt, werd hem meegedeeld, dat Strafford, voorheen Lord Raby, een der Britse vertegenwoordigers op het Utrechts congres, naar het leger zou overkomen en de weerbarstige bevelhebbers hun plicht onder het oog brengen. Tegelijk werd aan de generaal mede gedeeld, dat na de nieuwe voorstellen van de koningin er geen twijfel meer aan bestond of de koning zou in de uitlevering van Duinkerken toestemmen. Zodra dit was geschied moest Ormond met de nationale troepen en de vreemde die hem zouden willen volgen naar de kant van Duinkerken afmarcheren. Met deze belangrijke mededelingen, die Ormond de 6e ontving, was Eugenius de volgende dag bekend, evenals met het verslag van de conferentie van i Juli en de declaratie van St. John 1). Intussen was nog steeds geen besluit genomen over hetgeen na de val van Quesnoy zou worden ondernomen. Wel was reeds de besloten, óf Valenciennes, óf Landrecies te belegeren. Inmiddels werden in Quesnoy magazijnen en bakkerijen ingericht, waarmee voorlopig nog een dag of acht zouden heengaan. Eens moest echter aan de onzekerheid een einde komen, en nadat Eugenius de Gedeputeerden de 9e 'stark zugeredet' had, werd besloten, de volgende dag een bijeenkomst met de generaals der op gedeeltelijk Engelse soldij staande troepen te houden, om zich te vergewissen dat, indien Eugenius met zijn leger op mars ging, zij zich onder hem zouden scharen, ook voor offensieve operaties. Twee der Gedeputeerden, Van Welderen en Vegelin, zouden tegelijkertijd met Ormond in besprek treden, en vragen, of hij een beleg van Landrecies of Maubeuge met zijn leger zou dekken. Deze laatsten kregen geen positief antwoordOrmond verwees naar de komst van Strafford, die ieder ogenblik werd verwacht. Wat het eerste aangaat, verklaarden Dessau, Bülow en Wilkes zonder voorbehoud, de bevelen van Eugenius en de Staten te zullen opvolgen. Alleen wees de laatste op de absolute noodzakelijkheid dadelijk met enige 'penningen' over de brug te komen, daar het volk anders zou verlopen. Wurtemberg en Berner, die respectie velijk spraken voor de Denen en voor Holstein-Gottorp, stelden twee voorwaarden, namelijk 1 e, toereikende betaling om de troepen Eugenius aan Sinzendorf 7 Juli (l.c.p. i8j vlg). I 76

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1964 | | pagina 202