maal verlengd, doch de vernieuwing stuitte in 1711-1712 af op de tegenstand der Staten-Generaal. (Max Braubach, 'Bedeutung der Subsidiën etc.'). De bijlagen 29 en 30 hebben betrekking op de kolossale sommen welke de oorlog verslond. De eerste, uit het archief van de Raad van State afkomstig, bevat een berekening van de kosten van het oorlogsjaar 171 o en komt (afgerond) tot de somma van niet minder dan 27 miljoen gulden. Daarenboven zijn dan nog een paar bronnen van uitgaven te noemen die op de staat niet voorkomen, onder anderen de grote bedragen, nodig tot de betaling van rente van leningen welke alle provinciën elk voor zich voor en na hebben aangegaan, ten einde de lasten van de oorlog te kunnen dragen. Deze en dergelijke staten werden waarschijnlijk vervaardigd om tegenover Engelse kritiek alle schijn weg te nemen alsof de Republiek laks was in het voldoen aan haar verplichtingen. Hetzelfde is het geval met bijlage 30: 'Considerations generales pour servir a donner une juste idéé touchant la proportion entre la Grande Bretagne et l'Etat des Provinces Unies dans la dépense de la presente guerre' (Archief Heinsius 2223). Vooral werd hier de nadruk gelegd op de grote kosten die de Republiek al voor de oorlog had moeten maken in de vorm van rentebetalingen wegens schulden uit de voorgaande oorlog, de concentratie van een groot deel van het leger in de zomer van 1701 in Brabant en Gelderland, grote overstro mingen in de jaren 1702 en 1703 en de omstandigheid dat de Republiek, anders dan Groot-Brittannië, reeds in vredestijd een belangrijke krijgsmacht te land moest onderhouden. Wel genoot de Staat de voordelen van de contributiën en van de Conquetes maar deze wogen in het minst niet op tegen 'un infinité d'autres dépenses' waartoe die zelfde veroveringen de verplichting oplegden, als garnizoenen, herstelwerkzaamheden, bewapening en tal van andere. CAVALERIE EN DRAGONDERS Vergelijken wij de sterkte der bereden wapens met die van het voetvolk bij het sluiten van de vrede dan blijkt, dat de (nominale) sterkte der ruiters en dragonders 27 649 hoofden bedroeg, tegen die van het voetvolk 103 304. De verhouding is dus zeer ten nadele van de beredenen ten opzichte van andere natiën, met name Frankrijk. Tot kort voor de oorlog bestonden de meeste ordinaris regimenten uit niet meer dan 3 compagnieën. In Juli 1702 werden de regimenten, die onderling zeer in sterkte verschilden, 'geëgualeerd' op 6 compagnieën (zie deel VII, p. 233). Deze egualering had nog al voeten in de aarde, want op de generale petitie van 1703 nog verzoekt de Raad van State, de regimenten die slechts 1 eskadron sterk zijn, tot 2 eskadrons te versterken. Dank zij de uitbreiding der cavalerie met 72 nieuwe compagnieën gelukte het niettemin ten dele het aantal van 6 compagnieën te bereiken. Volgens de betalingslijsten, te vinden in het groot plakkaatboek (Dl V), was de normale sterkte van een compagnie cavalerie 64 paarden en 33 personen, voor een eskadron dus 192 paarden. Sommige hadden een afwijkende sterkte, onder anderen de compagnie van Hendrik van Nassau-Ouwerkerk (voorheen garde du corps van Z.M. van Groot-Brittannië), de compagnie garde du corps van Johan Willem Friso als stadhouder van Friesland, het regiment blauwe gardes te paard, de compagnie grenadiers te paard en de 9 compagnieën karabiniers, te zamen vormende het regiment cavalerie van Albemarle. Om tegemoet te komen aan de te zwakke 279

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1964 | | pagina 305