eskadrons geschiedde in 1707 de recrutering van 8 man per compagnie voor
143; compagnieën.
Te meer was een dergelijke maatregel noodzakelijk omdat, althans in de
eerste jaren van de oorlog, de ruiterij der geallieerden geacht werd ten achter
te staan bij de Franse in geoefendheid, bravoure, misschien ook in beredenheid.
De kracht der geallieerden school in de infanterie; die der Fransen, volgens deze
zienswijze, in de ruiterij. Vooral het beroemde Maison du Roy gold als on
overwinnelijk. Ook bij de geallieerden ontbrak deze opinie niet geheel. Mr
Jacob Surendonck, die men wel enigszins mag beschouwen als adviseur van
de raadpensionaris in militaire zaken, spreekt over de zege van Oudenaarden als
een bataille 'op een terrein veel voordeliger voor de Geallieerdens als voor de
Franssen. Voor soveel door het gebroken land de infanterij (in welke de Ge
allieerdens veel sterker sijn in quantiteit en qualiteit) meest alleen heeft moeten
ageren sonder hulp van de ruiterij (in welke de vijanden meerder sijn in meenigte
en niet minder in adresse en crijgskunde)'.
Het valt intussen niet te ontkennen dat de ruiterij in alle grote slagen van deze
oorlog en ook in kleinere acties een belangrijk aandeel heeft gehad, en een feit
is ook, dat zij uitstekende aanvoerders gehad heeft in mannen als Hompesch,
Grovestins, Chanclos en nog tal van anderen.
De bewapening bestond normaal uit een karabijn, twee pistolen en een degen
of rapier, die in de hier benoemde volgorde werden gebruikt. Meer en meer
werd het echter gebruikelijk zonder vuren de aanval met de degen in te zetten,
vooral indien men onverwacht op de vijand stootte. De ijzeren dekkings
wapenen, helm, borstharnas, arm- en beenstukken hadden voor en na afgedaan;
slechts de ringkraag bleef nog in zwang als een herinnering aan vervlogen tijden.
Wat de vuurwapenen betreft was het lontslot nog veel eerder dan bij het voet
volk door het snaphaanslot verdrongen; het gebruik van een lontslot was
te paard zittende haast ondoenlijk.
In de slag vormde de cavalerie aan weerszijden twee vleugels die gewoonlijk
zonder meer bij de infanterielinies aansloten, met een afstand tussen de linies
van ongeveer 300 pas. De compagnieën stonden, indien de sterkte het ver
oorloofde, op drie gelederen, dus voor een compagnie van ruim 60 paarden
20 paarden in front, voor een eskadron 60, voor een regiment 120, afgezien
van de tussenruimte. Was de vijand op een of beide vleugels overwegend
sterker, dan werden de linies door bataljons infanterie versterkt, als bij voor
beeld bij Almansa. De langgerekte cavalerielinies waren geschikt voor een
frontale aanval, maar leenden zich slecht voor bewegingen tijdens en na de slag;
a fortiori bij geaccidenteerd of gebroken terrein, dat men dan ook zoveel
doenlijk vermeed. Na een gelukte doorbraak kostte het gewoonlijk veel tijd de
ruiterij voor de vervolging te ordenen en opnieuw te formeren, vandaar dat bij
veel overwinningen van voortzetten en uitbuiten van het succes weinig te recht
kwam.
Bij de dragonders kan men opmerken, dat de compagnieën van 86 en 78
paarden naar verhouding minder kostten dan de 'ordinaris compagnie' van
64 paarden. Misschien is dit een reden waarom men bij de 'Augmentatie' van
1703 uitsluitend dragonders heeft verkozen. Na de vrede van Rijswijk warende
toenmaals aanwezige regimenten deels ontslagen, deels onbereden gemaakt. Bij
het weldra opnieuw opkomend oorlogsgevaar werden zij wederom bereden
gemaakt en op een sterkte gebracht van 48 compagnieën met 3908 paarden.
Opmerkelijk is dat in de successieoorlog de dragonders slechts zelden te voet
280