Reeds in het eerste oorlogsjaar kwamen de geallieerden voor een schromelijk tekort aan artilleristen te staan. Vestingen als Breda, Bergen op Zoom, 's-Herto- genbosch hadden er nauwelijks een paar, doordat het veldleger op alle beslag de. De leemten werden zo goed mogelijk aangevuld door soldaten uit het er, zogenaamde handlangers, die enigermate met geschut vertrouwd waren. Na verschillende noodzakelijke vermeerderingen telde in September 1702 de Staatse artillerie 8 compagnieën met totaal 188 hoofden. Dit bleek nog te weinig om zowel de vestingen als het veldleger te voorzien. Coehoorn ontving daarom in 1703 opdracht een organisatie te ontwerpen waarbij de sterkte tot 2 compagnieën zou worden uitgebreid. Zijn kort daarop gevolgde ziekte en dood waren oorzaak dat dit plan niet tot uitvoering kwam. Behalve deze compagnieën behoorden sedert 1702 tot de artillerie een compagnie pioniers, een compagnie van de wagenmeester-generaal, het perso neel van de commies der artillerie, en dat van de commies van de munitie te elde. Ook de mineurs werden tot de artillerie gerekend, evenals een compagnie pontonniers, 77 man sterk, waaronder 60 'pontgasten'Onderscheid werd nog gemaakt tussen de kanonniers of 'constabels' die de kanonnen, en de 'bombar diers' die de mortieren bedienden. Een belangrijke, maar tevens gevaarlijke functie bekleedden de vuurwerkers, onder gezag van de ordinaris meester- uurwerker. Van de 'harniqueurs' vinden wij een tweetal onder de commies van de artillerie. In de dagen van STEviN worden zij aangeduid als 'die de raders (wielen) van de afuiten smeden'. Tenslotte vond men bij elke compagnie een aantal (64) handlangers, timmerlieden en 'edellieden van het geschut'deze laatsten worden ook 'Onder-luitenants' genoemd. Onder de technische verbeteringen of 'uitvindingen' welke in de toenmalige oorlog het oor der regering bereikten was doorgaans slechts weinig dat de toets der oorlogspraktijk kon doorstaan. Op deze regel waren uitzonderingen, de belangrijkste van deze was de 'Coehoorn mortier', die zich zelfs tot in de tweede wereldoorlog heeft staande gehouden. In Mei 1701 bracht Coehoorn zijn 'uitvinding' in de Raad van State. Elet gold een ijzeren mortier van ongeveer 13 cm kaliber, die aan één hand kon worden gedragen, slechts weinig ruimte voor opstelling nodig had, zeer laag in prijs was, en granaten wierp naar gelang van het kaliber van 16 of 18 pond ijzer tot afstanden van ten hoogste 700 of 500 pas. De mortier was uiterst geschikt om de vijand door een aanhoudende elregen murw te maken en uit zijn buitenwerken te verdrijven. Het eerst schijnt dit te zijn geschied bij Keizersweert, waar van 74 handmortieren sprake is; voorts bij Venlo, waar Coehoorn zelf het beleg leidde en over ongeveer 25 dezer mortieren beschikte, en tenslotte bij de citadel van Luik waar hij er 250 onder zijn bevel had. Bij Bonn, in het volgend jaar, moeten er niet minder dan 300 zijn geweest. Deze grote aantallen maakten deel uit van Coehoorns tactiek. De bommenregen moest voor alles continu zijn, vandaar ook dat de meester-generaal zich hardnekkig verzette tegen het openen van het vuur al vorens alles ter plaatse en gereed was. Een reeds eerder gedane uitvinding was die van de 'geswinde schooten'. In 1689 bracht de Deense kapitein der artillerie Johan Seger haar naar de Neder landen en bood zijn geheim aan aan de Staten-Generaal. Het betrof een middel om zeer snel en juist te schieten met veldgeschut, alsmede met de bestaande handvuurwapenen. Seger ontving vergoeding voor de gedane proeven, en toen deze goed uitvielen de betrekking van 'Directeur der gezwindschieters' op een jaarwedde van 1200 gulden. Voor de geheimhouding werd grote zorg gedragen 28

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1964 | | pagina 311