De Fokker D.XVI 275 van de Jacht Vliegtuig Afdeling.
waren.
Dat was echter in de begintijd van de D.XVI
en onze oefening speelde in de lente van
1938, toen zich al wolken begonnen te vor
men aan cle vaderlandse horizon. De D.XVI
was toen negen jaar oud en het zou hem niet
gegeven zijn twee jaar later zijn nummertje
mee te spelen.
'HEIN' EN 'DE POEL'
We zouden dus naar Groningen gaan. We
hadden alles zo'n beetje van tevoren bepraat
en wat de parade formatie betreft op de
grond naast elkaar lopend alle figuren
'gevlogen'. Het was geen gezicht, zoals de
kapitein daar met ons aan weerszijden
schuin achter zich lopend, zijn hand op zijn
hoofd legde, waarop wij naast elkaar kwamen
op een drafje (line abreast). Een gebalde
vuist was het 'gesloten blok van negen' en
vuist op het hoofd 'line astern', met het
hoofd schudden betekende uit 'line astern'
weer in 'close vic' gesloten V verband. En dat
allemaal op het gras tussen hangar V en VT
op Schiphol met een ernst een betere zaak
waardig - neen beslist niet, want er was voor
ons en geen betere zaak dan de Jachtgroep
van de kapitein Van Weerden Poelman en
twee jaar erna in de mobilisatie, de leJa.V.A.
van de kapitein Hein (Schmidt-Crans). Later
werd uitgemaakt, dat er niet in groot ver
band met negen Ja.V.A.-vliegtuigen zou wor
den geparadeerd, maar dat wij naast een
escadrille van de verkenningsgroep moesten
opsluiten tot een machtige formatie.
Eerst zouden we echter een gezellig robber
tje vechten boven de rand van Groningen.
Dat lukte prima. De vijand kwam uit Fries
land in open oorlogsformatie, 25 meter tus
senruimte. Wij zaten hoog, twee plukjes van
drie, die de linker- en rechtervleugel van de
formatie zouden attaqueren. Daar maakte
het toestel van de leider de waggelende
beweging en daar ging de 275 over een vleu
gel loodrecht op zijn neus naar de vijandelij
ke escadrille, gevolgd door de 283 en mijn
286.
MASSA-SLACHTING
Het moet voor de vliegers van de C.V.-en een
akelig gezicht zijn geweest om zes gierende
D.XVI's dwars door de formatie te zien
komen duiken. Ze wisten niet, dat wij van
tevoren de zaak onderling hadden verdeeld,
11