Dr. Wind deed zijn voorstel naar aanleiding van zijn bezoek aan een aantal aërologische stations in Duitsland, waar men door middel van vlie gers vrij regelmatig zelfregistrerende instru menten opliet. Het KNMT-budget liet echter niet toe dat er op korte termijn vliegers konden worden aangeschaft. Het duurde nog tot 1910 eer er geld beschikbaar kwam om een vlieger station in te richten. Door Dr. Cannegieter, die toen sinds kort aan het KNMI was verbonden, werd in de zomer van dat jaar de eerste proef opiating uitgevoerd. Er was een aantal vliegers, een Duitse en een Engelse meteorograaf aangeschaft. Het oplaten van de vliegers gebeurde aan een touw met behulp van een handlier. Deze lier was geleend van de "Nederlandse Weerkundige Vliegerver eniging", een club van weeramateurs, die onder leiding stond van de heer Nell. Deze was al in 1908 met vliegeren begonnen, omdat hij vond dat men in Nederland anders te ver achter zou komen met wetenschappelijk dampkringonder- zoek. De handlier voldeed echter niet goed, en daarom werd in 1911 een naar Koppens idee gebouwde motorlier aangeschaft. Htït vliegerstation op Soesterberg Het KNMI had intussen van de militaire com mandant van het vliegveld Soesterberg toestem ming gekregen om daar voorlopig proefoplatin- gen uit te voeren. De lier werd in een tent van zeildoek van 5 bij 10 meter geplaatst waarin tevens de vliegers werden opgeslagen. Het vlie geren werd door Dr. Cannegieter, met medewer king van enige militairen, energiek aangepakt. In het begin had men veel tegenslag. De motor lier liet het meermalen afweten, en ook viel de bereikte hoogte nogal tegen. Om de hoofdvlie ger omhoog te krijgen had men minstens een windsnelheid van 5 m/s (18 km/uur) nodig. De vlieger was van het zogenaamde kastjesmodel, en bespannen met 10 m2 dundoek. Door erva ring wist men dat dit type zeer stabiel was en vrij mstig in de lucht stond. Voor het oplaten werd staalkabel gebruikt met een diameter van 0,4 of 0,5 mm. Om deze kabel mee te helpen dragen werden op bepaalde afstanden bij het uitvieren hulpvliegers bevestigd. Deze vliegers waren kleiner en bespannen met 4 - 6 m2 dun doek. Om bij weinig wind of windstilte oplatingen te kunnen doen was een kabelballon noodzakelijk. Een dergelijke ballon met een gasinhoud van 22 m3 werd in maart 1913 aangeschaft. Deze ballon werd met het inmiddels goedkoper geworden waterstofgas gevuld en ook met behulp van de motorlier opgelaten en binnenge haald. De motorlier was daartoe verbouwd, en daardoor tevens veel bedrijfszekerder gewor den. In de eerste twee jaar zijn er geen instrumenten of vliegers verloren gegaan. Steeds werden ze, als de kabel gebroken was, na korte of langere tijd gevonden en naar het KNMI teruggestuurd. De vinders kregen daar een kleine vergoeding voor. Merkwaardig was dat een vlieger met in strumenten, in de buurt van Soesterberg geval len, pas na vier weken werd gevonden. Hij bleek in een afgesloten jachtgebied terecht te zijn gekomen waar blijkbaar in weken geen mens was geweest. Het breken van de staalkabel kwam vooral voor als er op grotere hoogte veel wind stond. Zo ging in juni 1912 een span vliegers er vandoor met 3.500 meter kabel. Na een 5-urige sleepvlucht over de Zuiderzee kwam het span bij Heeren veen weer aan de grond. Later is kabelbreuk wel vaker voorgekomen, waardoor vliegers tot vlak bij Leeuwarden en in Overijssel terecht kwamen. Soesterberg werd te druk. Vooral in de mobilisatietijd 1914 - 1918 nam het vliegen door de militaire luchtvaart-afdeling zodanig toe dat er van vliegers oplaten niet veel meer terecht kwam. Er moest een ander terrein worden gezocht, en dat vond men op de Leusderheide, niet ver van de pyramide van Austerlitz. Op 19 juni 1918 werd de eerste vlie- 10

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Nieuwsbrief Militaire Luchtvaart Museum | 1999 | | pagina 10