Duikbommenwerpen Een andere mogelijkheid was de duikbommen werper, die onder een hoek van 60° of meer van grote hoogte zich op het doel stortte, daarbij de snelheid met duikkleppen beperkend om de bom op ca 3000 vt of wat minder af te werpen, zodat die met geringe spreiding doel trof, ook als dat bewoog. Duikbommenwerpers waren o.m. de Duitse Stuka, de Amerikaanse Daunt less, de Britse Barracuda en de Japanse Val. Vooral de Duitsers waren geporteerd grotere toestellen als duikbommenwerper te gebruiken. Dat betekende een versterkte constructie bij de Junkers (1)88. Die was bij de veel grotere Heinkel 177 tot mislukking gedoemd. De duikbommenwerper was zeer effectief tegen schepen en andere kleine doelen, maar werd kwetsbaar voor vooral lichte afweer. Een ge coördineerde aanval uit allerlei richtingen bracht uitkomst, maar afweervuur groeide nave nant, zeker toen granaten met nabijheidsbuizen kwamen. Die behoefde geen voltreffers te geven, doch konden het dichtst bij een vliegtuig gekomen ontploffen en alsnog vernietiging of schade veroorzaken. Onderhand werd het jachtvliegtuig steeds meer voor duikbommenwerpen ingezet en kwam zodoende in de plaats van de duikbommenwer per pur sang. Toss-bombing Tegen luchtafweer ontwikkelde de Amerikaanse Marine het toss-bommen. Daarbij werd de duik op een zo groot mogelijke afstand richting doel ingezet onder een hoek van 65° of meer. Daarbij werd niet direct op het doel gemikt, maar op geruime afstand ervan ca 4 tot 5 mijl. Was de snelheid opgelopen tot bijvoorbeeld 350 kts en de hoogte 3000 vt, dan werd de duik omgezet in een klim, terwijl het vizier zo lang mogelijk op het doel werd gehouden. De bom men werden automatisch door een computer afgeworpen, zodra de 'toss-angle' (afwerphoek) was bereikt, De bommen wonnen door de tran sitie van het vliegtuig aan hoogte en gingen zo richting doel, terwijl het vliegtuig zich zo ver mogelijk van de afweer uit de voeten kon maken. Dit systeem was minder nauwkeurig dan 'gewoon' duikbommen weipen, maar was veiliger. Het werd ook voor het werpen van atoombommen gebruikt. Slimme bommen In diverse landen werd aan "slimme" bommen gewerkt om speciale doelen, z.g. pinpointtargets te treffen. Aldus kreeg men eerst de geleide bommen en de z.g. 'gliding bombs', glijvlucht- bommen. Voor de geleide bom werd een staart van een gewone bom voorzien van een radio-ontvanger, van roeren en een lichtfakkel of rookgenerator. Werd zo'n bom van grote hoogte via de richtkij- ker richting doel gebracht, dan kon de richter die vervolgens radiografisch of draadgeleid naar het doel sturen door de licht- of rookbron op het doel te houden. De trefkans werd aanzienlijk vergroot. Nadeel was de kwetsbaarheid van de aanvaller en bij draadgeleiding de limieten van de draadlengte, hoewel dan stoorzenders geen effect hadden. Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog kwamen de glijvluchtbommen voorzien van vleugel en staart, die via de radio naar het doel konden worden gestuurd. De aanvaller behoef de dan nog minder in de buurt van het doel te komen. De trefkans was groot, getuige de onder gang van het Italiaanse slagschip ROMA in 1943 door een dergelijke Duitse bom. Omdat die bom geen hoge snelheid had, was er gele genheid die af te schieten. De Japanse Marine ontwikkelde een dergelijk wapen, voorzag het van een raketmotor en een eenvoudige cockpit waarin een kamikazevlieger gelanceerd van de vleugel van een moeder vliegtuig naar het doel ging. In die tijd werden ook veie Japanse vliegtuigen omgebouwd tot kamikazes om met een grote lading explosieven in het doel te worden gevlogen, zo lang de lucht afweer niet in de weg kwam. Met enige verbeeldingskracht kan men zeggen dat de kruisraket een laatste ontwikkeling van dergelijke bommen is. 25

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Nieuwsbrief Militaire Luchtvaart Museum | 1999 | | pagina 25