strekten zich uit tot "any person in distress at sea". Daarnaast speelde de militaire samenwerking met andere NAVO-partners een belangrijke rol. Zo werd al spoedig de bepaling van kracht dat bij het gebruik van schietranges, uit veiligheidsoverwegingen, steeds een helikopter stand-by moest zijn. Vaststelling schietranges Aan het einde van de jaren *40 ontstond bij de toen malige Legerluchtmacht Nederland behoefte aan schietterreinen. Reeds in 1948 werden een vijftal schietranges vastgesteld. De Vliehors (het westelijk deel van Vlieland) en de Noordvaarder (het westelijk deel van Terschelling) werden aangewezen als air-to- ground-ranges, waar straaljagervliegers met hun boordwapens en bommen oefendoelen konden bestoken. Voorts werden ten noorden van de Waddeneilanden drie gebieden bestemd tot air-to-air- ranges. Hier konden straaljagervliegers zich oefenen in het schieten op doelen die door een vliegtuig wer den gesleept. Op den duur gingen ook andere NAVO- luchtmachten van deze schietranges gebruik maken. In die beginperiode beschikte ons land nog niet over een eigen reddingsdienst. België was op dit punt voortvarender geweest. Reeds in 1947 hadden de Belgen een Lucht-Zee Reddingsdienst (LZRD) opge richt, welke met twee snelboten vanuit de haven van Nieuwpoort kon uitrukken naar het schietgebied van Lombardsijde. België bleek bereid tijdelijk de bewaking van de Vlielander schietrange voor zijn rekening te nemen. Daartoe werd één van de beide snelboten gedurende de zomer van 1950 op Vlieland gestationeerd. Vanaf eind 1951 nam de Opsporings- en Reddings dienst (OSRD) van de Koninklijke Marine (KM) deze reddingstaak voor haar rekening. Als de Marine in de schietranges schietoefeningen hield, stond haar enige helikopter, de vierpersoons Sikorsky S-51 Jezebel, stand-by op de Vliegbasis Leeuwarden. Bij de Watersnoodramp in 1953 werden talrijke getroffenen met behulp van helikopters uit hun benarde situatie gered. Nederland beschikte ook toen nog maar over één helikopter, de S-51 Jezebel; de overige helikopters die werden ingezet, kwamen uit het buitenland. Het tijdschrift De Vliegende Hollander wees in zijn nummer van februari 1953 op het 'ont zaglijke nut' van de helikopter bij het reddingswerk. Volgens de redactie hadden de op ruime schaal door het buitenland ter beschikking gestelde hefschroef- De Slid Aviation Alouette II werd speciaal voor SAR-taken aangeschaft. Acht toestellen vlogen bij 298 squadron. vliegtuigen wonderlijk mooi werk verricht dat aller bewondering verdiende". Volgens De Vliegende Hollander had de helikopter met één slag geheel Nederland veroverd en zag men in brede kring de waarde van deze toestellen in. Een mening die werd gedeeld door de toenmalige Minister van Oorlog en Marine, Ir. C. Staf. Kort na de ramp in 1953, waar het nut van reddings helikopters zo onomstotelijk was komen vast te staan, kocht de MLD drie helikopters van het type Sikorsky S-55. Deze toestellen waren echter ook voor andere marinetaken nodig, zodat er voor de schiet ranges regelmatig geen reddingshelikopter beschik baar was. Ook het Amerikaanse 32ste Tactical Fighter Squadron, dat in 1954 op de Vliegbasis Soesterberg werd gesta tioneerd, zorgde voor een reddingshelikopter, maar alleen gedurende die perioden dat het feitelijk gebruik maakte van de NAVO-oefengebieden. Deze Amerikaanse helikopter, eveneens een Sikorsky S-55, opereerde dan vanaf de Vliegbasis Leeuwarden. Hiller H-23B Raven In 1956, toen de aanwezigheid van een reddingsheli kopter door de Koninklijke Marine niet langer gega randeerd kon worden ten gevolge waarvan schiet oefeningen op één van de air-to-air schietranges tot nader order stil kwamen te liggen, besloot de lucht machtleiding voor reddingsdoeleinden twee helikop ters van de Groep Lichte Vliegtuigen (GPLV) beschik baar te stellen. Niet lang daarna werden twee toestel len van het type Hiller H-23B Raven, afkomstig van de Vliegbasis Ypenburg, op Leeuwarden gestationeerd en konden de schietoefeningen worden hervat. Begin 1957 kon ook de Marineluchtvaartdienst weer 26

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Spinner | 2003 | | pagina 26