zijn, zeker op de vrij aanzienlijke oceaandeining
aan de noordkust van Biak, waar ik mij inmiddels
bevond. Bleef dus als enig alternatief wéér de
parachute, waar ik op zich zelf geen probleem mee
had, ware het niet dat ik mij er wel van bewust was
dat mij ditmaal geen vriendelijke ontvangst in een
dorpskerkje zou wachten.
Keuze had ik niet dus ik verrichtte de
noodzakelijke handelingen als een ware routiné:
cockpitkap eraf, zuurstofslang en radioaan
sluitingen los, vliegtuig op z'n rug rollen (om bij
de val niet het hoogteroer te raken), banden los, en
eruit!
Na zoals gebruikelijk tot drie geteld te hebben,
trok ik aan de ring en de parachute ging met de
verwachte hevige schok open. Ik zag nog net op
tijd mijn P-40 tegen een heuvelrug ontploffen toen
ik - alweer - in een boom landde, maar ditmaal
echt hoog in een boom en ditmaal tenminste in
helder daglicht. Met enige moeite wist ik omlaag
te klimmen na mijn 'jungle pack', dat als een
soort rugkussen aan de parachute was bevestigd,
te hebben losgemaakt. Dat jungle pack was
een onmisbaar attribuut om in het oerwoud te
overleven, want het bevatte allerlei noodzakelijke
artikelen, zoals een chocolade noodrantsoen,
een kapmes, waterzuiveringstabletten, Atebrine
(antimalaria), jodium, vishaken, een spiegeltje
om te seinen, een kompas etc. De jodium kon ik
meteen goed gebruiken, want vooral mijn gezicht
zat vol schrammen. Met het kapmes moest ik mij
een weg banen door het zeer dichte oerwoud,
vooral gehinderd door lange rotanslierten met hun
drietandige doorns, nog erger dan prikkeldraad.
Ik liep er dan ook in korte tijd als een vagebond in
gescheurde kleren bij.
Maar ik had wel andere zorgen aan mijn hoofd,
want ik had tijdens de afdaling gezien dat ik door
de wind een flink eind landinwaarts werd gezet en
ik moest zo spoedig mogelijk naar de kust zien te
komen voor enige hoop op redding: in het oerwoud
was je totaal onvindbaar.
Toen bekroop mij een vreemd gevoel. Het was
niet zozeer angst, want door mijn jeugd in Indië
en de jachtexpedities met mijn vader, kende
ik het tropisch oerwoud voldoende, zodat die
overweldigende natuur mij geen vrees kon
inboezemen; nee, het was het besef van absolute
eenzaamheid dat mij opeens overviel, nog
versterkt door de plotselinge doodse stilte.
Een merkwaardige sensatie, de realisatie dat ik
nu volledig op mijzelf was aangewezen om uit de
precaire situatie te geraken. Maar ik gunde mij
geen tijd om daar lang bij te blijven staan; ik moest
op pad!
Ik vorderde maar heel langzaam en tegen het
vallen van de duisternis moest ik omzien naar een
bivak. Ik was net aangekomen bij een open plek
in het bos, begroeid met reusachtige olifantsoor-
planten, en ik besloot daar te overnachten. Het
avondmaal bestond uit een flink stuk van die
pure chocolade, vreselijk bitter, en inderdaad
een uitstekend noodrantsoen, want na een paar
happen had ik reeds genoeg. Onderweg had ik
al wat gedronken door regenwater uit boommos
in mijn mond te persen, maar nu kon ik op mijn
gemak met een zuiveringstablet een ondiepe plas
'ontsmetten', waaruit ik vervolgens op mijn knieën
een paar slokken slurpte. Even later zag ik tot mijn
verbazing een aantal vers gekapte boomstronken
om mij heen, en dat sloeg weldra om in ontzetting
toen ik een aantal voetafdrukken in de modder
zag van Japanse junglelaarzen, met de typische
aparte grote teen. Ik verschool mij dadelijk onder
de enorme olifantsoor-bladeren en trok mijn
revolver, vast besloten om mij tot het uiterste te
verdedigen als ik ondekt werd, de behandeling
van krijgsgevangenen door de Japanners maar al
te goed kennende. (Na de oorlog werd bekend dat
de gehele bemanning van de B-25 bommenwerper
onder commando van kapitein André de la
Porte, behorende tot ons 'zuster squadron'
nr.18, opererend vanuit de basis 'Bachelor' vlak
bij Darwin, nadat het vliegtuig, getroffen door
afweervuur, een noodlanding op een strand van
één der Kai-eilanden had moeten maken, door
de Japanners gevangen waren genomen en later
onthoofd).
Zo begon een uiterst bange nacht, totdat ik een
luid gesnuif en geknor hoorde. Ik was opgelucht,
want wilde varkens waren natuurlijk de beste
waakhonden die ik mij kon indenken. Zij waren
kennelijk uit op de wortels van de olifantsoor-
planten, maar gelukkig lieten zij mijn plant
ongemoeid. Ik heb warempel nog wat geslapen die
nacht. Die rust had ik wel nodig want de volgende
dag wachtte mij een zware tocht naar de kust,
die ik via een moeras - compleet met een forse
waterslang - laat in de middag eindelijk bereikte.
Ik volgde de kust langs het strand, voorzichtig
schuilend in de bosrand, totdat ik hout hoorde
kappen. Ik sloop naderbij met mijn revolver
in de aanslag en ontdekte een Papoea die daar
vreedzaam bezig was. Toen ik mij had overtuigd