rolde langzaam maar zeker onze kant uit en onze
opleiding werd bespoedigd. Wij kregen ons brevet
'Zeewaarnemer' met de bijbehorende gouden vink
op het sergeantsuniform, want wij werden tevens
bevorderd, net toen de eerste luchtaanvallen op
Java aanvingen, februari 1942. Vooral het MVKM
was uiteraard vaak het doelwit en elke ochtend
om precies 10 uur moesten we de bunkers indui
ken, want dan was het weer raak. Die bunkers
waren overigens wel iets bijzonders en naar mijn
weten nergens anders toegepast. Het waren zware
eivormige constructies, die met de bodem van
het 'ei' in een betonnen kom pasten. Een directe
treffer zou op de punt van het ei afketsen, en een
ontploffing vlak naast de bunker zou dan worden
opgevangen doordat het gevaarte in z'n kom wat
kon schommelen en dus mee gaf met de druk. Bij
de eerste aanval zat mijn klas in het gebouw van de
waarnemersschool en werd bij de eerste sirenestoot
naar de dichtsbijzijnde bunker gedirigeerd. Van het
hevige bombardement merkten wij inderdaad niets
meer dan doffe dreunen en lichte zwaaibewegin-
gen als de inslag dichtbij was. Maar toch beviel dat
opgesloten gevoel mij helemaal niet en ik besloot
bij volgende keren buiten in de tevens aanwezige
schuilloopgraven dekking te zoeken als het nodig
was.
Die eerste aanval vond plaats op 3 februari met
36 'Betty's' (tweemotorige bommenwerpers) en
ongeveer evenveel escorterende Mitsubitshi 'Zero'
jagers. De 'Betty's' wisten vanaf zo'n 4000 meter
het kamp goed te raken, en na een paar dagen lag
'Moro' zo goed als plat en waren alle in de 'Kom' af
gemeerde watervliegtuigen en vliegboten rokende
en half-gezonken wrakken. Wat ze eventueel over
het hoofd hadden gezien werd dan even waarge
nomen door de jagers. Wij stonden paf, want ons
was geleerd dat die Jappen met hun slechte ogen
(ze droegen immers allemaal brilletjes?) en hun
gammele vliegtuigen weinig voorstelden. Eén
keer hebben we met een paar collega's geprobeerd
iets terug te doen: we wisten een mitrailleur uit
een stukgeschoten kist te bemachtigen, tuig
den het ding op een paal op en schoten een hele
patroonband leeg op de laag overvliegende jagers.
Dat kwam ons bijna duur te staan, want één van
de Zero's, die ons gestuntel had gezien, boog af
en vergastte ons op een lange riedel van zijn 7.6
mitrailleurs. De helden doken daarop het water in,
onder een betonnen helling bestemd om water
vliegtuigen op de wal te trekken. Maar daar troffen
wij tot onze ontzetting een grote waterslang aan,
die kennelijk ook dekking had gezocht en ik wist
dat alle zeeslangen giftig zijn. Dan maar liever de
Japanse kogels, maar gelukkig waren de vliegtui
gen inmiddels verdwenen.
Maar ons moreel had wel enigszins een deuk opge
lopen, want het was duidelijk dat onze strijdkrach
ten geen partij waren voor de Japanse overmacht.
Deze overtuiging werd alleen maar versterkt toen
ik op een dag boven Soerabaja een eenzame P-40
jager (een Amerikaan of een Australiër) in lucht
gevecht met een aantal Zero's het onderspit zag
delven - een steile duik met een lange rooksliert
achter de jager luidde het eind van de ongelijke
strijd in.
Ik was dus aanmerkelijk gespannen toen ik voor
het eerst bij een operationele bemanning werd
ingedeeld als sergeant ARO Zeewaarnemer, hoewel
ik als nét achtienjarige behoorlijk trots was op
mijn status. De patrouilles met onze T.IV bestre
ken voornamelijk de Javazee en de toegangen
tot Straat Madoera. Vluchten verder weg in de
archipel werden voor de trage, kwetsbare T.IV's te
riskant geacht. Op afstand verkenden wij voor het
eskader van Schout-bij-Nacht Karei Doorman; ook
de Amerikaanse kruiser USS Marblehead met zijn
escorte van vier torpedojagers hebben we nog enige
tijd begeleid, maar we zijn gelukkig nooit Japanse
jagers tegen gekomen - anders was dit verhaal nim
mer opgeschreven.
Wel heb ik op een goede dag een onderzeeboot on
der water waargenomen. Het water van de Javazee
was die dag bijzonder helder en bovendien zag ik
nog net de zogstreep van een periscoop verdwij
nen. Maar mijn vliegtuigcommandant vertrouwde
het niet helemaal (hij zat toch opgescheept met
een achtienjarige snotneus) en bovendien was de
positie van onze eigen onderzeeboten niet geheel
zeker, dus werd volstaan met het uitwerpen van
een 'marker', bestaande uit een soort papieren zak
gevuld met aluminiumpoeder. Wel moest ik na
afloop mondeling verslag doen aan de Chef Staf
op 'Moro', die me wat geringschattend opnam en
vroeg of ik wel zeker wist dat het geen walvis was
geweest. Daarop antwoordde ik dat ik nog nooit
een walvis met een periscoop had gezien, wat me
onmiddellijk een reprimande bezorgde. Overigens
vertelde mijn commandant mij later dat was ge
bleken dat geen eigen onderzeeboot die dag op die
plek was geweest
Helaas liep het niet altijd voor iedereen van ons
goed af. Zo werd een collega-waarnemer en een
18