Een te smalle personele basis Ten slotte De technologische en industriële basis van de Ne derlandse vliegtuigindustrie was echter dermate smal dat de ontwikkeling van de nieuwste types, niet alleen voor de landmacht, maar ook voor de marine en de koloniën, veel tijd en capaciteit verg de. Daar kwam nog bij dat het Luchtvaartbedrijf, dat weliswaar onder de verantwoordelijkheid maar op grote afstand van de minister van Defensie opereerde, tal van bijzondere eisen en voorschrif ten hanteerde en aan bureaucratische aanschaf- procedures vasthield, ook toen de tijd zeer begon te dringen. Minister Van Dijk moest menigmaal kiezen tussen de adviezen van de militaire autori teiten om in het buitenland snel vliegtuigen 'van de plank' te kopen en de druk vanuit het parlement en vanuit het Regeringscommissariaat om de be nodigde vliegtuigen in Nederland te ontwikkelen en te produceren. Bovendien liet deze minister zich leiden door een diep gewortelde neiging naar de 'goedkoopste' in plaats van de 'snelste' oplossing, daarbij ruim de tijd nemend voor zijn beslissing. Het blijft evenwel speculeren of snelle aanschaf van vliegtuigen in het buitenland daad werkelijk zou hebben geresulteerd in een grotere gevechtsgereedheid van het luchtwapen bij de alge mene mobilisatie van augustus 1939. In tegenstelling tot de al onmiddellijk na 1935 in gezette modernisering en uitbreiding van het vlie gend materieel, kreeg de opbouw van een degelijk personeelsbestand van het luchtwapen niet met een de volle aandacht. Terwijl het Defensiefonds al in 1936 en 1937 leidde tot een forse uitbreiding van het materieelbudget, steeg het personeelsbudget in die jaren slechts marginaal. Pas op 1 juli 1937 werd de uiterst platte organisatie van de LVA iets aangepast om wat meer kaderfuncties te creëren. Het duurde tot eind 1938 voordat de vredessterkte voor het Wapen der Militaire Luchtvaart werd vast gesteld op een zodanig niveau dat er in vredestijd een parate luchtmacht van zeventig vliegtuigen was, ofwel ruim een kwart van de beoogde oorlogs sterkte. De vulling van deze vredesorganisatie zou geruime tijd in beslag nemen en werd ingehaald door de voormobilisatie van het luchtwapen in het kader van de buitengewone oproeping in verband met de uitwendige veiligheid (BO-UV) van april 1939. Het resultaat was dat het gemobiliseerde luchtwapen grotendeels bestond uit slecht geoefende reser visten en onervaren dienstplichtigen. Bovendien was bijzonder laat begonnen met de opleiding van voldoende vliegers, zodat het vliegerbestand voor het overgrote deel uit reservisten was opge bouwd. Behalve een klein aantal reserveofficieren- waarnemer, dat in 1938 en 1939 in beroepsdienst overging, telde het waarnemersbestand alleen maar reservisten. De tot waarnemer opgeleide beroepsofficieren waren namelijk hard nodig bij de mobilisatie van de eenheden van het Veldleger. Met veel kunst en - letterlijk - vliegwerk konden de in 1939 gemobiliseerde luchtstrijdkrachten - op dat moment slechts de helft van de beoogde sterkte - van voldoende geoefende bemanningen worden voorzien. Ten opzichte van de maatregelen voor de versterking van de materiële component van het luchtwapen, die de instelling van het Defensie fonds mogelijk maakte, is de personeelsopbouw als 'te laat en ontoereikend' te kenschetsen. De per- soneelsopbouw moest namelijk worden bekostigd uit de 'gewone begroting', die pas na de wijziging van de Dienstplichtwet in 1938 een stijging van de personeelsbudgetten te zien gaf. Het resultaat van de hier beschreven inspanningen was dat de modernisering en uitbreiding van het Nederlandse luchtwapen ten tijde van de algemene mobilisatie van de Nederlandse krijgsmacht in augustus 1939, ondanks vier jaar hard werken, nog maar voor de helft was gerealiseerd en een mo derne luchtverdediging vrijwel niet bestond. Zelfs al zou de materiële uitrusting van het luchtwapen tijdig zijn gerealiseerd, dan nog is het de vraag of er voldoende personeel beschikbaar zou zijn geweest. Het luchtwapen was in de loop der jaren zowel in de lucht als op de grond zo afhankelijk geworden van nauwelijks getrainde reservisten en dienstplichtigen en er was zo laat begonnen met de uitbreiding van het beroepskader, dat zelfs de beperkte organisatie die al met de BO-UV van april 1939 werd gemobiliseerd nog vele maanden trai ning nodig had gehad om de operationele status te bereiken. NOOT: De auteur is oud-bevelhebber der luchtstrijdkrachten en promoveerde op 22 oktober 2013 aan de Universiteit van Amsterdam op dit onderwerp. Dit artikel bevat de slotbeschouwing van het proefschrift. Voor de volledige tekst en het uitvoerige bronnenoverzicht wordt verwezen naar: D. Starink, De jonge jaren van de luchtmacht. Het luchtwapen in het Nederlandse leger 1913-1939 (Amsterdam, Uitgeverij Boom, 2013). Het artikel is eerder gepubliceerd in de Militaire Spectator jaargang 182 nummer 12 - 2013.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Spinner | 2015 | | pagina 22