13
«Ja, majoor," antwoordde Leroux, de oppasser. «Ik
heb uw Zondagsche jas maar uit de kist genomen
Leroux was een van die oude vrijwilligers, zooals
men er tegenwoordig maar zelden meer aantreft, die
militair zijn tot in hun merg, vastgeroest in den dienst,
en die van geen ongehoorzaamheid of tegenspreken weten.
Ilij was even oud als de majoor, en had vroeger als
palfrenier bij diens ouders gediend; maar toen mevrouw
Chandeau gestorven was en haar manna een
mislukte speculatie, zich een kogel door 't hoofd had
gejaagd, hadden hij en de zoon van zijn voormaligen
meester zich beiden voor den militairen dienst aangemeld.
De majoor was toen achttien jaar en stondmet een
zeer matig fortuintje, alleen op de wereld. Maar hij
had hard gewerkt, was tweemaal op het slagveld bij
keuze bevorderd gewordenen bracht het zoodoende
tot zijn tegenwoordigen rang. Leroux, de eenvoudige
boerenjongenwas gebleven wat hij washuzaaren
toen zijn meester de luitenants-épauletten had verdiend,
werd de vroegere palfrenier zijn oppasser. En dat was
hij gebleven tot op den huidigen dag, dank zij de
bemoeiingen van Chandeau, dien hij, met zijn herin
nering in oude tijden vertoevend, nog soms bij ver
gissing «jongeneer" noemde.
Ze waren aan elkaar gehecht, de twee soldaten, ze
kenden eikaars nukken en eigenaardigheden, en ze
zouden het niet zonder elkaar hebben kunnen stellen.
Leroux kon er op rekenendat de majoor hem geen
seconde na den dienst meer in de kazerne wilde zien,
als hij permissie had verkregen zijn ouders te bezoeken,
en de majoor wist eens voor al, dat Leroux hem voor