32
Wel was hij schoon, een rijzige gestalte,
En eed'le trekken had hij ook, maar toen
Hij m' aanzag, joeg het bloed mij naar de wangen
Wat zou hij toch gezongen hebbentoen
Hij afgewend zoo vreemde wijze speelde?
Hij kent mijn naam niet eens, 'khoop, dat hij hem
Nooit kennen zal. Wat heerlijk zou het zijn
Zoo'n trotsaard te vernederen. Ik wou
Dat hij zich in den oorlog laf betoonde,
Of diep gegriefd werd; ik, ik moet hem haten.
{Zij zingt)'.
Zalig de vrouwe,
Die liefde zich weet,
Levend in toover
Zichzelven vergeet.
Zoet is het steunen,
Op sterken arm
Hoorend naar woorden
Van feeder beid warm.
Heerlijk te kennen
Den trouw van een held,
Drinkend de mindie
Zijn oogen ontwelt.
Zalig de vrouwe
Die liefde zich weet,
Levend in toover
Zichzelven vergeet.