ff ,l)e 1{u'tneL
■-*-s-F3.. A
^pUfj^at schijnt de maan zoo droef op 't grijze puin
En wasemt zilver zacht op 'tdonker hout,
En kust het graf van 't slotal eeuwen oud
Begroeid met mos, een welig onkruidtuin?
Waar eens het harnas dreunde, wiegt nu
[stout
De slanke boom zijn glanzend groene kruin.
Het licht trilt langs het blad en schuilt in 't
[bruin
Van 't mostapijt en fluistert droeven kout.
De breede droge gracht, half opgevuld
Met gras en netel, draagt een steenen brug;
Daar waakt een trouwelang verbleekte poort.
Twee leeuwen grimmen met een stug geduld
En open kaak den vreemdeling terug
Van 'tstille, woest en zilverglanzend oord.
Urfelan.