321
zoo ruim mogelijk gebruik maakte, was de wensch der Regeering en
kwam den spoed tegemoet, dien men bij de voltooiing der nieuwe be
vestigingslinie noodzakelijk achtte.
Yau de samenstelling der op deze wijze uitgevoerde posten zijn
geen teekeningen gegeven, daar de gebouwtypen in het algemeen geen
aanbeveling verdienen en hier alleen onder den drang der omstandig
heden in toepassing werden gebracht.
De officierswoningen te Lambaroe buiten de versterking vallen niet
onder de laatste categorie van gebouwenze zijn op Java aangemaakt
en van het model op de posten voor 60 en 160 mau hierboven
beschreven. De mil. commandant, tevens commandant van het 2e
garnizoensbataljon, woont in de voormalige controleurswoning van
Anagaloëng. Deze woningen staan zooals reeds vroeger werd ver
meld buiten de versterking, beschermd door een ijzeren hek aan
de "West- en Noordzijde en eene palissadeering aan de Zuidzijde.
Het beschreven type voor 2 officieren en 85 man is toegepast te
Lampeneroet en Lamreng. Te Kota-Pohaina werd gebruik gemaakt
van Ermeling-gebintenhieromtrent valt hetzelfde op te merken, wat
van de groote posten is gezegd, die op deze wijze zijn samengesteld.
Yan de posten voor 1 officier en 60 man zijn geheel volgens het
beschreven type gebouwd de posten Tjot-Iri en Boekit-Karaug.
Blang en Lamtih zijn volgens hetzelfde plan gebouwd, doch men heefc
daar bij den bouw gebruik gemaakt van afbraak van opgeheven
posten en nieuwe materialen van tijdelijken aard (kajoe kasau).
De accessoires zjjn, zooals boven reeds werd gemeld, over het ge
heel gebouwd volgens het beschreven type. Te Kota-Pohama en
Siroen werd daarvan afgeweken, wegens de aanwezigheid van do
lagune en de rivier, waarop de privaten werden geplaatst.
Op de meeste posten is voor den bouw der bijgebouwen gebruik ge
maakt van het meer tijdelijke kajoe kasau materiaal'; op enkele van hout.
Overal zijn de bijgebouwen met gegalvaniseerd ijzer gedekt.
37. Defensieve wachthuizen.
Yan de defensieve wachthuizen vindt men schetsen in de figuren
6 en 7 van Plaat TIL
1887, Dl. II. 21