490
waarvan de schuld wel niet geheel bij de bevolking zal hebben gelegen,
al wordi deze in de rapporten dier dagen hoogst ongunstig beoordeeld.
Op den handel had die verhouding natuurlijk een zeer schadelijken
invloed, waarbij nog kwam de concurrentie der Engelschen en Portugee-
zen, die eveueens de noten en nagelen van de bevolking opkochten.
De Gouverneur-Generaal Jan Pieterszoon Coen had, met een juist
inzicht van zaken, dan ook reeds lang het voornemen gekoesterd, om
door het inbezitnemen van Banda aan dien toestand een einde te maken
en meermalen die zaak in den Raad van Indië ter sprake gebracht.
Herhaaldelijk echter waren storende omstandigheden oorzaak geweest
tot uitstel, hoewel Coen de „conqueste van Banda" daarom niet uit
het oog verloor en haar steeds beschouwde als iets, „waarop vooral
„op het hooghste geleth ende daertoe sodaenige macht bijeen ver
gadert dient te worden dat bestant zijn iets notabels te couneu doen
„omme also de generaele Compagnie van den oorlogh van Bantam
„ende Banda te ontlasten ende de saecken in Amboijna en de Mol-
„luccos in beteren standt te brengen."
Eerst den llen December 1620 echter vermocht Coen volgens
het gebruik dier dagen aan zijne raadslieden verzoeken rijpelijk te
letten„ten eijnde metten aldereersten daerop finale resolutie mach
„worden genomen," op de volgende punten;
1°. welke schepen voor den tocht naar Banda bestemd zouden worden?
2°. of men het groote vlot, „die ten oorloghe ghemaeckt ende nu
„voltimmert is," mede zoude geven?
3°. of hij, Coen, al dan niet zoude medegaan?
4°. wie hem als raadspersonen zouden vergezellen? enz. enz.
Den 24en December daaraanvolgende werd ten aanzien dezer punten
een beslissing genomen, maar hoe het besluit luidde, kan thans niet
ineer medegedeeld worden, doordien de resoiutiën van genoemden datum,
aanwezig in het Bataviasche archief, totaal onleesbaar zijn geworden.
Alleen kan daaivan nog ontcijferd worden, dat besloten werd Coen,
vergezeld van E. Houtman en van den advocaat-fiscaal, M. Sonck,
mede te laten gaan.
Daar men met de Engelschen in die dagen op tamelijk goeden voet
stond (in Juli 1619 was tusschea de Hederlandsche en de Engelsche
Oost-Indische compagnieën een accoord getroffen), wa3 Coen, die van