506
laten zien, dan zoude die plaats van twee kanten door 9 Europeesclie
en 2 Japansche compagnieën aangevallen worden.
Ter elfder ure schijnt Selamon zich aan het onvermijdelijke onder
worpen te hebben, waut in de resolutiën van 17 Maart staat aan-
geteekend, dat „die van Slamma, Wayer, Ouwendender, Comber ende
„Rosengyn genootsaeckt syn geworden hun luyden ons welgevallen
„'t eenemael te onderwerpen, gelyclc sy luyden gedaen ende 't geheele
„landt met alle haer bossen, roers ende musquetten, aen ons over-
„gelevert ende haer steden en vasticheden geslecht hebben."
De uitlevering van wapenen (speciaal van musketten en roers) en
het aanbrengen van kinderen als gijzelaars ging evenwel uiterst traag en
gebrekkig. Bovendien bleven die van Selamon, Waier en Ouwenden
der in het gebergte wonen in plaats van naar het strand af te dalen.
In den avond van den 13en April waren niet meer dan 8 roers, waar
onder slechts één bruikbaar, aan boord van Coen's schip overgeleverd,
onder voorgeven, dat de overige hier en daar in het bosch begraven
waren, welke men zoude opzoeken. De brengers van die gebrekkige
wapenen kregen deze terug, met aanbod van even zoovele goede
geweren, zoo zij die wilden aannemen, doch met bedreiging tevens,
dat zij moesten kiezen of deelenhet land verlaten of den oorlog
verwachten.
Den volgenden dag brachten zij 22 oude roers, waarouder 11 Ja
pansche, terwijl hun voorraad aan geweren van de Nederlandsche zijde,
wellicht niet zonder eenige overdrijving, op meer dan 500 stuks ge
schat werd. Later brachten zij nog eens 27 oude en bedorven roers,
misschien omdat zij geene betere bezaten want bekend is, met welke
ellendige vuurwapenen de inlander zich weet te behelpen.
Ook van andere zijde rezen moeielijkheden.
Men kreeg namelijk bericht, dat uitgewekenen uit de negorijen
Lontoor, Oertatan, Lakoei, enz. bezig waren met het aanleggen van
versterkingen op het gebergte van Groot-Banda iets, dat natuurlijk
niet geduld kon worden en tot tegengang waarvan men zich den
24en Maart aanvankelijk bepaalde tot het uitzenden, onder bevel van
J. J. van Gorcum, van 4 compagnieën, elk uit 70 Europeesche sol-
De woorden: „overgelevert endegeslecht hebben" beteekenen, dat die van
Selamon, enz. beloofden zulks te zullen doen.