65
Dit heeft er mij toe gebracht op den voorgrond te stellen, dat ik het
best mis kon hebben. Wel heb ik instemming gevonden bij menig
kameraad, wel herinner ik mij sedert 't schrijven mijner opstellen
(eerste helft 1886) het een en ander gelezen te hebben, dat mij in
mijne overtuiging versterkt heeft, en daaronder vooral de reeks van
artikelen, die, te gelijker tijd met de mijne geschreven, in den jaargang
1886 van het Journal des Sciences Militaires voorkomen, onder den
titel „L'officier et les cadres supérieurs" (1) en geteekend zijn G.
L. M. Maar daar staat ook menig zeer op prijs te stellen oordeel
tegenover, menige herinnering die mij voor een vraagteeken"
geplaatst heeft.
D. is zoo beleefd geweest mij zijn opstel te zenden, voordat het tijd
schrift Atjeh bereikte; daardoor ben ik reeds heden in staat hem mijn
antwoord aan te bieden.
Laat ons samen uwe grieven wegen, geachte tegenstander. De
onpartijdige lezer zal zien naar welke zijde het mes overhelt.
Ik verplaats mij, met u, terstond bij het disciplinair straffenstelsel.
Uwe beschouwing daarover begint met: „De toepassing van disci
plinaire straffen op officieren wordt door hem dat ben ik ten
„eenen male veroordeeld."
Met uw verlof, onder één voorbehoud, dat niet over het hoofd
gezien mag worden. Ik schreef op blz. 246: „Als men de provoost
„en misschien het gewoon arrest voor officieren afschaft en slechts streng
„arrest, met waarnemen der dienstverplichtingen toepast, en boven
dien de conduitelijst een waardiger rol toekent, is alles gedaan
„wat mij als noodzakelijk voorkomt, zoolang de opleiding en cle werk
kring niet verbeterd zijn." Wanneer wil ik dus de afschaffing Als
werkkring èu opleiding verbeterd zijn in den geest van het door mij
voorgestelde. En wat zegt gij „Wanneer men in billijkheid van ieder
„officier kon vorderen, dat hij bij de intrede van zijn loopbaan al aan-
„stonds een hoog gevoel van plichtsbesef had, dan zouden wij het S.
„toegeven, dat de straffen geheel overtollig genoemd moesten worden
Twee tegenstanders zijn het nog nooit zoo eens geweest, als gij
en ik, geachte D., in deze uitspraken.
(1) Beschuldig mij niet van letterdieverij, lezer, als ik straks even uit dien schat put.
1887, Dl. I. 5