OPMERKINGEN EN DENKBEELDEN OMTRENT ONZE
ROEPING EN ONZEN WERKKRING.
V.
Antwoord aan D.
Bij het beantwoorden van D. 's bedenkingen betreffende mijne
„Opmerkingen en denkbeelden" begin ik met eene buiging voor de
vleiende woorden, die hij mij aan het hoofd van zijn opstel (I. M.
T., N°. 5, 1887) toevoegt. Als ik naga dat hij, die „reeds het grootste
„gedeelte van zijne carrière achter zich ziet liggen vreest dat „het
smnaleeren van deugden voor de chefs moeilijk zoude zijn, om te
„voorkomen dat de beoordeelde hoovaardig zou worden", ligt er iets
bijzonder streelends in het vertrouwen mij, beoordeelde, hier geschonken.
Je m' incline. Passons outre.
Schrijver komt op tegen voorstellen, die uit mijne beschouwingen
voortvloeien.
Het is in het algemeen gemakkelijker een kwaad te constateeren,
dan iets beters daarvoor in de plaats te bieden. Mocht het mij gelukt
zijn een vrij zuiver denkbeeld te geven van de grieven, die wij het
recht hebben te doen gelden, dan acht ik mijn arbeid reeds geen ver-
o-eefsche. Meer ondervinding in dienst, èn studie èn leven zullen dan eens
aanvullen wat mij ontbreekt, en zoo zal ik het dan vermogen de leemten,
de misslagen te verhelpen, die nu wellicht mijne voorstellen aankleven.
D. die op meer ondervinding bogen kan, die onpartijdig te beslissen
had over het bestaande of de nieuwe voorstellen, critiseert eenige
daarvan op eene wijze, die, even krachtig als heusch, den stempel van
hoogen ernst en welwillende kameraadschap draagt.
Wen soil man besiegen,
Wenn Niemand zicli regt?
Wie kann man erliegen,
Wenn Keiner uns schlagt?
(Der lustige Krieg).
'1 C5