117 teenen en van den grooten teen, zou plaats hebben volgens een gebroken of kromme lijn waarvan slechts de uiteinden b en d bekend zijn. De groote teen zou bij het laatste gedeelte dezer tweede periode uitsluitend als steunvlak dienst doen, om gedurende een kort oogenblik het volle gewicht van het lichaam te dragen en daarna den voet met een veer- krachtigen stoot den bodem te doen verlaten. Hiermede in overeen stemming zoude daarom de groote teen steviger dan de andere teenen gebouwd zijn en den eigenaardigen klauw vorm, bij de laatstgenoemde voorkomende, missen. De beide hiergenoemde bewegingen van den voet zouden wijders bij den gewonen gang ongemerkt in elkaar over gaan, zoodat men den buitensten teen punt b, figuur 4 reeds begint op te lichten, terwijl na het lichten van den hiel punt c de voet om de lijn ab draait. Dientengevolge zou dus ook 't eerste deel der afwikkeling plaats hebben niet volgens een rechte lijn c b, maar volgens een kromme lijn, bij de verdere afwikkeling van den voet overgaande in de kromme met de uiteinden b en d. Hoe sneller nu de gang, m. a. w. hoe sneller het oplichten van den buitensten teen volgt op dat van den hiel, des te meer zal de kromme hoofd-afwikkelingslijn zich van b verwijderen in de richting naar a, dus de hoofd-afwik kelingslijn naderen tot de lijn cd, de iH.-lijn. De Meijersche lijn zou dus te beschouwen zijn als de limiet, waartoe, bij al sneller en sneller gangen, de kromme afwikkelingslijnen naderen, maar die toch nimmer bereikt wordt. In het midden latende, welke dezer beide theorieën de juiste is, blijkt daaruit toch, welk een groote rol de M.-lijn speelt, wanneer het de vraag betreft, een zool te construeeren, waarop de voet niet alleen ruimte vindt, maar ook aan de teenen speciaal den grooten gelegenheid gegeven wordt hunne functiën uit te oefenen, waartoe het o. a. noodig is, dat de groote teen komt te liggen in de richting der il/.-lijn. In figuur 3 is een naar de aanwijzingen van Meijer geconstrueerde zool geteekend. Voor die constructie wordt naar de bladzijden 125 en 126 verwezen. Een vluchtig vergelijken der figuren 2, 3 en 4 doet onmiddellijk uitkomen, hoeveel meer de iW.-zool in overeenstem ming is met den normalen voetzoolvorm, dan de thans nog meest gebruikt wordende half-symmetrische zool, ook al is de neus daarvan breeder gesneden dan de figuur aangeeft. Dl. II, 1890. 8

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1890 | | pagina 136