200 eieren, 14 Europeesche- en 12 niet-Europeesche onderofficieren en 192 minderen, en dat zij gewapend zullen zijn o. a. met de cavalerie-karabijn en in den patroonzak 20 scherpe patronen zullen medevoeren. Zoude het nu niet goed zijn en deze vraag is de reden van dit opstel om aan die munitie nog een 5-tal patronen toe te voegen, met ganzenhagel gevuld? Door de goedheid van den gepensionneerden kapitein der infanterie H. A. Gobius, wiens hart nog altijd warm klopt voor het leger, dat hij ontijdig verliet, ben ik in de gelegenheid gesteld geworden een paar dier patronen te beproeven. Op eene driemansschijf No. 1 liet ik op 20 pas afstand (15 M.) een patroon afvuren, terwijl daarna op 25 pas afstand (18J M.) een schot gelost werd ook om de breedtespreiding na te gaan op 2 naast elkaar geplaatste driemansschijven. Bij deze proeven verkreeg ik de schijfbeelden, voorgesteld in Plaat III. Men verlieze hier niet uit het oog, dat de treffers slechts opgenomen werden in knielendebeelden (1,10 M. hoog) en dat dus in zooverre de trefkans alles behalve geflatteerd is. Bij het eerste schot kregen de 3 man dus gezamenlijk 26 scho ten, en ieder man voor zich zeiven genoeg, om buiten gevecht te worden gesteld; terwijl bij het tweede schot van de 6 man, de 4 middelsten flink werden geraakt en alleen de vleugellieden ongedeerd bleven. Deze vier middelste lieden bekwamen totaal 22 treffers. Als men nu in het oog houdt, dat al die treffers werden veroorzaakt door slechts één schot hagel, dat de hagelkorrels 3 mM. middellijn hebben en het indringingsvermogen dier korreltjes stellig voldoende is, om, waar het geen been ontmoet, minstens 1 dM. diep te gaan dan kan men zich eenig denkbeeld ervan maken, hoe een 20-tal dier hagelpatronen van uit eene hinderlaag op aankomende vijanden gelost dien troep deerlijk havent en als het ware tegen den grond slaat. Hoe slecht in den regel op hinderlaag liggende soldaten schieten en vaak misschieten, als de Atjeher hen op 10 a 15 pas genaderd is, weet een ieder, die te Atjeh geweest is; de oorzaak van dat slechte schieten, de zenuwachtigheid namelijk van den schutter en de onmoge lijkheid in het duister „op korrel" te richten, nu komen in veel mindere mate in rekening, als men met eenen troep te doen heeft, die een hagelpatroon tot zijne beschikking heeft.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1890 | | pagina 219