377
nevens hunne civiele; eerstgenoemde in 1748, de laatste in 1754.
Eerst in 1798 kwam hierin verandering.
Van de twee leden der Commissie, die ingevolge de Staatsregeling
van 1798 door het „Committee tot de zaken van den O. I. handel
en bezittingen'' naar Java werd gezonden, moest de Gen.-Maj.
Gustaaf Nordman optreden als bevelhebber der Indische krijgsmacht
en werd hij dan ook, bij zijne aankomst te Batavia in datzelfde jaar,
door den Gouverneur-Genei aal Yan Overstraten in die hoedanigheid
erkend en bevestigd. Doch zeven maanden later, in den nacht van
12 op 13 April 1799, werd die bevelhebber met zijn staf, wegens
misbruik van gezag, gearresteerd en naar Nederland teruggezonden,
op last van den Heer Sebastiaan, Cornelis Nederburgh, overgebleven
lid van eene andere in 1791 naar Indië gezonden (generalej commissie,
waarvan het andere lid, de kapitein ter zee Simoo, Hendrik Frijkenius,
het jaar te voren was overleden.
Door het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek werd daarop
de Gouverneur-Generaal Yan Overstraten benoemd tot luitenant-
generaal; 1800.
In den erbarmelijken toestand, waarin de strijdkrachten in het laatst
der vorige eeuw verkeerden, is kort daarna verandering gekomen.
In 1802 ontving men weder voor het eerst na langen tijd ver
sterking uit het moederland en dit herhaalde zich in de daarop
volgende jaren. In 1807 telde de krijgsmacht 5324 man geregelde
en 1993 man ongeregelde troepen In een officieel rapport van die
dagen werd met lof gewag gemaakt van de krijgstucht bij de dra
gonder-lijfwacht; van de houlanen of Inlandsche cavaleristen, het regi
ment jagers en het 12e bat. Pransche infanterie werd getuigd, dat
zij zich roemrijk hadden onderscheiden in Cheribon bij het dempen
van de aldaar in 1806 uitgebroken onlusten en werden de goede
geest en het uiterlijk voorkomen geroemd van het in 1804 van de
Kaap de Goede Hoop aangekomen 236 bat. Bataafsche infanterie en
van de hoofdzakelijk uit Inlanders samengestelde halve brigades in
fanterie. De zware artillerie bestond toenmaals uit 6 compagnieën,
waarvan gezegd werd dat het een sterk en, evenals de rijdende
artillerie, een goed geoefend korps was.
Dl. II, 1890. 24