508 waarts" gecommandeerd is. Die correctheid op het punt in kwestie zal thans echter bezwaarlijk gevorderd kunnen worden. Het middel ter verbetering is eenvoudig: men late het spilstuk den gang inhouden of het vleugelstuk den galop aannemen. Den galop! Waarom eigenlijk niet? De paarden galoppeeren onder Eu- ropeesche ruiters, dus dikwijls met 90 en 100 KG. belast, in de manege en in sommige momenten op marsch en bij het exercee- ren. Dit vaststaande, kau men niet beweren, dat het ras niet bestand zou wezen tegen het nu en dan voor een oogenblik galoppeeren of bij lichten trekdienst alleen, of bij lichten trek- dieust bij betrekkelijk geringe belasting. Zooals reeds opge merkt is, komt het reglementair van strekking veranderen, behalve bij een parade, alleen op het exercitieterrein voor, waar de paar den bij de batterijstellingen dikwijls nog zooveel rusten. De duur van den galop zou telkens slechts eenige seconden zijn en, of het voorgeschreven is of niet, men moet toch verwachten, dat er door sommige paarden gegaloppeerd zal worden, wil men de geheele be weging niet aan onnauwkeurigheid zien lijden, beide niet licht te tellen „Uebelstande". Een afdoend bewijs, dat de paarden niet door zoo'n oogenblik galop zullen lijden, ligt daarin, dat tegen steile hoogten in galop wordt opgegaanbij één flinke steilte hebben de paarden zich meer in te spannen, dan bij alle mogelijke van strekkingveranderingen gedurende een maand op het vlakke exercitieveld. Wij hebben allen op dat gebied onze bespanningen in bergterrein het noodige zien presteeren. Nu schrijft de Stukrijderschool wel voor, dat men in draf tegen een steile hoogte moet opgaan, maar wie heeft dat ooit gezien Het is niet onmogelijk, dat de reden waarom de paarden, bij het opgaan van een hoogte, uit zich zelf beginnen te galoppeeren hierin gelegen is, dat zij zich in draf, zooals bekend is, voor het zweven telkens slechts met één achterbeen voortstuwen, terwijl bij den galop voor het zweven de beide achterbeenen gewerkt hebben, waardoor dus bij den draf de achterbeenen, zoo ongunstig aangewend, zich óf bovenmatig zouden moeten inspannen, óf zelfs onmachtig zouden kunnen wezen om den zwaren arbeid te verrichten. Maar, onverschil lig of de reden al dan niet zoo voor de hand ligt, niemand, die het

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1890 | | pagina 529