349
Bij het onderwijs in klassen leert men den leerling niet zien, niet
opmerken; zijne vlugheid wordt niet geleidelijk opgevoerd. Men stelt
twee gelederen tegenover elkaar en laat het eene gelid steken (houwen)
en het andere afweren. Daardoor kan nooit geleerd worden den steek
(houw) met juistheid toe te brengen op het geschikte oogenblik. Met
een gelijkmatig geschuifel hoort men de degens (geweren) langs elkaar
glijden. Het gelid, dat steken moet, heeft geen doel en laat het
wapen meegaan met de parade. Men neme er eens de proef van
door zich bloot te geven en niet te pareeren9 van de 10 keer
dat de leerling mist.
Dat gelijkmatig getik van de sabels is iets, dat men ook bij elk
assaut kan opmerken. Alle houwen geschieden met hetzelfde
tempo, terwijl toch de eene houw door de houding van de vuist als
anderszins vlugger kan toegebracht worden dan de andere. Men
meent het echter al zeer ver gebracht te hebben, als het vluggere:
„één twee"! voor een paar korte nahouwen er goed in zit; dat
is het toppunt van glorie.
Toch is het van zooveel belang, dat het kader goed geoefend
wordt in het schermen. Uit het kader toch moeten de meeste prevóts
en meesters komen en kan men van hen veel eischen als de oefening
gebrekkig is? Kennen ze eenigszins hunne lessen en kunnen ze dragelijk
uitvoeren wat daarin aangegeven staat, dan moet men ze wel door het
examen laten om niet alle belangstelliug uit te dooven. En toch is het
van zooveel belang, dat de onderwijzer dubbel en dwars kent en kan, wat
hij anderen moet leeren. Wat in 6 van het Schietvoorschrift wordt
gezegd: „dat de onderwijzer in den regel niet naar eisch aan anderen
kan leeren, wat hij zelf niet behoorlijk weet uit te voeren" geldt ook
bij het schermen. Evenals de kapitein Jacobs acht ik het daarom zeer
wenschelijk, dat in het programma van examen voor korporaal en
sergeant opgenomen worde, dat ieder korporaal prevót, ieder onder
officier meester op het geweer moet zijn.
Passen maken.
Bij het partijschermen wordt te weinig vrijheid gelaten. Men is
gedwongen op zijne plaats te blijven staan. Dit is immers dwaasheid,
als men een steek (bouw) kan ontwijken door één pas achteruit te
Dl. I, 1893. 23