I
„Indien de tMangen van den sultan steeds voor de Uwe moeten
„zwichten", zoo sprak hij, „dan wensch ik mij niet meer met diens
„zaken in te laten, en kunt ge alles naar Uwen zin regelen".
De moeilijkheden door het besluit van 6 Mei 1823 ontstaan, waren
zeker voorkomen geworden, indien de regeering gelukkiger ware
geweest in de keus harer ambtenaren De resident Smissaert. kon
niet anders dan het misnoegen en de verwarring in de hand werken,
en door gemakzucht en onverschilligheid Dipo Negoro's oproerige
plannen voet geven.
Wel heeft Smissaert, onder Daendels, als resident van Rembang
goed voldaan en naderhand, als president van het collegie van admini
stratie der houtbosschen, ook geen reden tot klagen gegeven, doch
over zijn bestuur te Djocja laten zijne tijdgenooten zich zeer ongun
stig uit.
Uiterst zelden verliet hij zijn landhuis te Bedójó, op 12 palen van
de hoofdplaats gelegen. De bestuurszaken werden door hem verwaar
loosd en geheel overgelaten aan zijnen secretaris, den assistent-resident
Chevalier, den rijksbestierder Danoe Redjo en den translateur Ditré.
Chevalier, een gewezen huzarenofficier, was een ijverig ambtenaar,
doch miste de noodige bedachtzaamheid en ondervinding om zulk
eene gewichtige betrekking, als die van hoofd van het bestuur over
Djocja, te vervullen.
Met een bekwamen chef boven zich, ware die talentvolle man
ongetwijfeld een verdienstelijk ambtenaar geweest, doch op zichzelf
staande, maakte hij vaak inbreuk op bestaande adats.
Voor Dipo Negoro koesterde hij de diepste minachting, hij noemde
hem een nurkschen, arroganten koelie, die geen sabelhouw waard was.
In de gunst van Ditré mocht de prins zich evenmin verheugen,
vooral wijl het bekend was, dat Dipo Negoro, van de ongunstige
stemming der voogden gebruik maakte, om de anti-Europeesche partij
aan het hof te doen herleven.
Dipo Negoro leefde in volstrekte afzondering, en deed zich bij de be
volking voor als het slachtoffer zijner goede gevoelens jegens den sultan.
Op zijn landgoed te Tegal Redjo liet hij een tempel bouwen en
bezocht, onder het voorwendsel van gebeden te doen, de naburige
heilige grotten, spelonken en familiegraven.
412