Onbegrijpelijk is het, dat diens aanhoudende afwezigheid bij het
bestuur geen achterdocht wekte, te meer daar het bekend was, dat
hij meermalen de grot van Njai Kidoel bezocht, wat steeds een
bewijs was van voorbereiding tot groote ondernemingen.
Een krachtigen steun en hulp vond Dipo Negoro iu den Mahome-
daanschen priester Kiai Medjo, geboortig uit het dorpje Medjo te
Soerakarta. Met behulp van dezen geestelijke, die veel invloed had,
werd de opstand voorbereid.
Intusschen deed Dipo Negoro zich voor als een heilige; behalve
Donderdag avond, zat hij dag en nacht in zijn tempel of in de
heilige grotten hardop uit den koran te bidden. Had hij zijne ziel
genoegzaam verkwikt door het opdreunen van Arabische gebeden,
dan nam hij de geschiedenis der veroveringen van de Mataramsche
vorsten ter hand, waarna hij hunne heldenfeiten bezong.
Meermalen kon hij uren droomend in de donkerste hoeken der
heilige grotten starenin dergelijke oogenblikken zeide hij uit de
onzichtbare wereld stemmen te hooren, welke, slechts voor hem
verneembare, goddelijke voorschriften influisterden.
Volgens dr. J. Brandes, in zijn werk, getiteld: „Iets over een
ouderen Dipanëgara in verband met een prototype van de voorspel
lingen van Jayabaya", blijkt uit de babads (Javaansche kronieken)
dat het Erucakra geloof der Javanen, d. w. z. het geloof aan een
toekomstigen Messias, reeds lang voor het optreden van Dipo Negoro
van 1825 bestond.
Volgens het Javaansche geschriftje „Pralambang" was Dipanëgara
van 17181723 echter niet de ware Erucakra.
Doctor Brandes meent dat het optreden van gezegden valschen
Messias, Dipo Negoro bekend moet zijn geweest.
Van deze omstandigheid en den lichtgeloovigen aard zijner landzaten
heeft hij dus partij getrokken, om zich uit te geven voor den waren
„Messias1'.
Is het wonder, dat zijn aauhang en invloed buitengewoon waren
Onderwijl nam de verbittering der voogden, over het zorgeloos
plaatselijk bestuur, meer en meer toe, zóó zelfs, dat men bij
feestelijke gelegenheden alle decorum achterwege liet en elkaar
beleedigde.
Dl. I, 1893. 27