509
Het eorst op de bres was, als gewoonlijk, de heer Njjpels. Overal
waar het Indische leger op eeuigszins ernstige wijze ter sprake kotnt,
zien we onzen jeugdigen, sympathieken kameraad met het woord
en met de pen onmiddellijk bij de hand.
Zoo ook hier, doch hadden wij een woord van ernstig protest
verwacht, we werden daarin teleurgesteld door de betuiging van
instemming in 't algemeen met hetgeen door den geachten spreker
was gezegd.
Natuurlijk behoort ieders overtuiging in zulk eene zaak geëerbiedigd
te worden en ik laat dan ook de meeuing van den heer N. in hare
volle waarde, maar toch, het moet mij van het hart, dat het mij spijt
dien officier er niet met klem op te hebben hooren wijzen dat veel,
ja zelfs alles tegeu het overigens voortreffelijk voorgedragen plau
moet worden aangevoerd.
De door hem geopperde bedenkingen tasten daarentegen het wezen
der zaak weinig aan.
Trouwens, ze werden ook niet met dat doel ten beste gegeven,
want, behoudens eenige door hem weuschelijk geachte wijzigingen,
verklaarde de heer Nijpels zich gaarne te voegen onder hen, die
sprekers voorstel toejuichen.
Na den heer N. nam de oud-generaal-majoor van het Indisch leger
Gerlach het woord.
Ook al is men niet dadelijk geheel voorbereid om van repliek te
dienen op eene met veel zorg uitgewerkte rede, zooals die van den
majoor Haver Droeze ongetwijfeld moet genoemd worden, dan heeft
toch een Indisch generaalofficier zeker het volste recht om in deze
materie een woordje mede te spreken. Een ieder toch, die dien
rang bereikt en zoovele tientallen jaren onder de Indische vanen
gediend heeft, heeft zijne gedachten meermalen over de mogelijk
en weuschelijkheid eener nauwere vereeniging met het Nederlandsche
leger laten gaan en is stellig volkomen bevoegd om ten opzichte van
deze zaak een oordeel uit te spreken.
Welnu, de heer Gerlach recapituleerde zijne meening in de volgen
de woorden
„Dat vereeniging van beide legers in het algemeen wenschelijk is, wil
„ik niet tegenspreken, maar dit kan ook worden bereikt door het tegen-